Boontjes 1962
Het derde deel ‘Boontjes’ heeft even op zich laten wachten, maar gelukkig schijnt de uitgever er nu toch weer van overtuigd te zijn dat de hoekjes die L.P. Boon dagelijks in Vooruit liet verschijnen van zeer groot belang zijn: ze brengen niet alleen veel interessant materiaal aan voor de nog te schrijven biografie en voor de interpretatie van zijn werk, ze vormen ook, zij het dan slechts gedeeltelijk, een wezenlijk bestanddeel van Boons oeuvre.
Het was vanaf het begin al duidelijk dat Boon met zijn dagelijks hoekje méér dan louter onderhoudende journalistieke bedoelingen had. Vanaf zijn eerste bijdrage, verschenen op 18 november 1959, had boontje een geheel van stukjes op het oog die samen een soort roman fleuve zouden vormen, door hem zelf ironisch omschreven als een ‘meesterwerk in kipkap’. Verrassend was de formule uiteindelijk niet: was niet ook het tweeluik De Kapellekensbaan / Zomer te Ter-Muren op een soortgelijke manier samengesteld of gecomponeerd aan de hand van eerder gepubliceerde fragmenten?
De idee van de definitieve roman fleuve groeide naarmate de ‘Boontjes’ in omvang toenamen en ook een soort samenhang en continuïteit zichtbaar werden. In het tweede jaar, naar aanleiding van het vijfhonderdste stukje, volgde de constatering dat het meesterwerk waarvoor hij zovele helden en heldinnen had opgevoerd er niet inzat. Boon / boontje stelde zich dan ook tevreden met een gedeeltelijke bundeling, een keuze van systematisch samenhangende stukjes (zie OE 32 / 2, 1989, pp. 261-262; OE 33 / 3, 1990, pp. 418-419).
In het derde deel, waarin de hoekjes van 1962 zijn afgedrukt, blijkt er al helemaal geen sprake meer van een roman fleuve. Het dagwerk-karakter wordt beklemtoond (het is een ‘martelgang’) en het verhalende element, de ‘gefantaseerde’ fictie is naar de achtergrond verdwenen: geen Pomponneke meer, geen weekendverhalen over kaartleggen, geen Blauwbaardje. Het ‘grimmige sprookje’ Blauwbaardje wordt hier zelfs letterlijk afgevoerd, met de mededeling dat Teirlinck haar heeft gevraagd voor het NVT. Eigenaardig is dat wel, want, zoals in de annotatie wordt aangegeven, is Blauwbaardje niet in het NVT verschenen (wel in een aparte bundel in 1962).
Het lijkt erop dat het jaar 1962 een nogal inspiratieloze overgangsperiode is geweest waarin Boon veel ziek was, vaak depressief, maar ook op zoek naar nieuwe vormen. Naast de verzuchtingen over de dwangmatige zoektocht naar een onderwerp om dagelijks over te schrijven, is er ook het herhaaldelijk en met nadruk verwoorde besef van zijn eigen onbenulligheid, zijn minderwaardigheidscomplex: ‘ik ben nu eenmaal de sulligste vent ter wereld’ (cf. ook p. 84); ‘nu ben ik een doodgewoon mannetje’ (p. 103). In deze moeilijke periode heeft Boon het wel vaker over zijn jeugddroom ooit schilder te kunnen worden. Indien het hem was toegestaan, zou hij zelfs ‘liever elke dag een schilderijtje maken dan een verhaaltje te schrijven’ (p. 132). Het is ook in dit jaar dat hij boomwortels verzamelt die hij in een nieuwe scheppingsroes begint te bewerken tot kunstobjecten.
Het verminderde elan van de columnist blijkt ook uit de wijziging in zijn doelstellingen. Schreef hij in 1960 nog zelfbewust: ‘Wat wij in onze 1000 en één prozastukjes willen bereiken is niet die buurt van vroeger in haar hemd zetten, maar de zin en de betekenis van deze tijd en deze wereld achterhalen’ (I, p. 333), in 1962 neemt hij er al genoegen mee de lezer even te onderhouden en vrolijk te stemmen. Hij gaat, via zijn hoekje in de krant, een dialoog aan met zijn lezers (en vooral lezeressen) en wil bereiken wat Toon Hermans doet met zijn liedjes: elke dag een stukje brengen ‘waar wat zon en een glimlach in zit. U even gelukkig maken met iets van niets’ (III, p. 14). ‘Grote literatuur wordt dat niet’, constateert hij hierbij nuchter, maar: ‘Ik heb er genoeg aan als mijn stukje van vandaag u even gelukkig heeft gemaakt, en het meteen weer vergeten zijt’ (ibid., sic).
Helemaal inspiratieloos zijn de hoekjes van 1962 echter niet, ofschoon Boon zelf zegt niet zo bijster erg te geloven in wat men inspiratie noemt (p. 280) en ook betreurt dat hij over geen verbeelding beschikt (p. 149). In de eerste plaats moet worden opgemerkt dat wat boontje schrijft niet altijd klopt met de werkelijkheid. Er wordt hier en daar wel wat bijgefantaseerd. Hij introduceert weliswaar géén nieuwe figuren of verhalen die als een verbindende rode draad door de fragmenten lopen, maar hij beschrijft wel een aantal meisjesfiguren die een rol hebben gespeeld in zijn leven van alledag (o.m. een treinvriendinnetje en háár vriendin; een vriendin van zijn zoon Jo) en die later model hebben gestaan voor de personages Arlette, Tania en Betty in Het nieuwe onkruid (verschenen in 1964; omgewerkt tot Als het onkruid bloeit in 1972). Die stukken