Lucebert (o1924).
van absurditeiten, zonder rede, zonder zin, zonder logica, zonder richting, zonder moraal. De roerloze woelgeest van de bundeltitel is niet zozeer onbeweeglijk als wel stuurloos.
Naast directe spiegeling (en tot weinig verplichtende Spielerei) heeft het absurdisme nauwelijks andere wapens om de zinloosheid te lijf te gaan dan ironie en satire. Lucebert hanteert ze veel en vaardig. Maar hoe meesterlijker de ironie, des te meer laat ze de lezer in het ongewisse. Onder het mom van uitbundige hilariteit schuilt - misschien - de bitterste ernst; en een evident irenisch (niet ironisch!) getoonzet gedicht kan een sardonische karikatuur of parodie zijn.
hier is ontregelen huisregel
staat op p. 61, en dat is maar al te waar. Ontregeling vindt plaats op alle niveaus. Er zijn de ‘onmogelijke’ combinaties van woorden en beelden binnen de versregel, er zijn bizarre wendingen en verspringingen binnen het gedicht, titels lijken soms niets met de rest van het gedicht te maken te willen hebben, en zelfs onder de aantekeningen achter in de bundel vermoed ik enkele blindgangers en afleiders.
Dit ontregelen is geen gril maar staat in dienst van de eigenzinnige idee - noem het een geloof, een vertrouwen of een hoop - dat uit chaos, toeval, willekeur, uit paradoxen en tegenstrijdigheden, kortom uit irrationaliteit, onverwachte en onvoorspelbare betekenissen zullen voortkomen: waarheid?, schoonheid?, echtheid. Wat de profeten en de zieners zagen / was het gedegene van het illusoire / tot faam verheven een nieuwe naam gegeven / brachten zij de droom tot leven. Elders heet het: rantsoen krachtvoer / uit de bedelnap een voedzame hap / uit warhoofderij rijpe gedachten / spelevaren met uitersten met elkaar / af- en aanstotende nuances van krachten. Positief zonder negatief bestaat niet; het negatieve maakt het positieve pas mogelijk: de afgrond baart het hoogland / aversie de liefde om niet.
Als iémand recht en reden heeft om dit geloof te koesteren, dan is het Lucebert. Op basis van dat geloof heeft hij in feite altijd geschreven en dat heeft geresulteerd in een aantal gedichten die nu al klassiek zijn. Zij vormen het bewijs voor het gelijk van zijn conjecturale taal. Bijna overbodig te vermelden dat de dichter ook nu trouw blijft aan wat zijn handelsmerk is geworden: het buitensporig fantastisch taalgebruik, baldadig, tegendraads, anarchistisch, vaak uitgesproken theatraal; daarbij onverflauwde verlustiging in klank-, letter- en woordspel. Het hele arsenaal aan virtuoze taalcapriolen wordt in stelling gebracht en is, ook in het kader van het gesignaleerde absurdisme, functioneler dan ooit.
Bij dit alles is Luceberts ironie inclusief, dat wil zeggen dat ook het eigen bestaan en meer nog het eigen dichterschap niet buiten schot blijven. Dat levert een galerij van genadeloze zelfportretten en vermommingen op, of zoals hij het zelf noemt: deze santekraam vol half of heel onthechte afgietsels. Een verlamde faun in zijn leunstoel, een mompelend monster, zigzaggende zatladder, dat zijn zo een paar van de kwalificaties die de dichter van zichzelf geeft. In terugblik wekt het eigen dichterschap soms meewarigheid op, vaker spot. Opmerkelijk en belangrijk verschil met vroeger werk is dan ook de totale afwezigheid van de profetische toon en de mythische dimensie van personages en ‘verhalen’.
Uiteraard is bij deze zelfreflectie de confrontatie met ouderdom en dood niet te ontlopen. Naast woede over verval en ouderdom is er ook gelatenheid, zoals in de volgende strofe (met in de laatste regel mogelijk een toespeling op het oude, beroemde vers ware ik die ik was):
oud de wijsheid er aan toe te bederven
na rampen of triomfen schamper verworven
amper te benutten als men jeugd moet derven