Ons Erfdeel. Jaargang 36
(1993)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 590]
| |
V.l.n.r. A.A.M. Stols, Jan Greshoff en Marnix Gijsen in New York.
poëzie, en als vormgever van dikwijls luxueus uitgevoerde boeken en boekjes, gedrukt op fraai papier, vaak in kleine oplagen. In 1992 verscheen bij de Walburg Pers in Zutphen van de hand van C. van Dijk, oud-directeur van de Stadsbibliotheek te Haarlem en zelf een verdienstelijk drukker van reeksen wèlverzorgde uitgaafjes (Carlina Pers, Agri Montis, De Klencke Pers), een royaal uitgevoerde en rijk geïllustreerde studie van 544 pagina's: Alexandre A.M. Stols, 1900-1973, uitgever/ typograaf. Een documentatie. Het boek bevat becommentarieerde ‘Herinneringen van Alexander Stols’, een beknopte geschiedenis van het wèl en het vele wee van zijn zaak, een overzicht en karakteristiek van zijn connecties met diverse auteurs, met typografen en illustratoren, en ten slotte een onwaardeerlijke ‘Lijst van door Stols uitgegeven en/of typografisch verzorgde boeken en tijdschriften’ - samengesteld met medewerking van H.J. Duijzer - die 1024 nummers omvat. Daarnaast kwam in de reeks ‘Achter het Boek’ van het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum in Den Haag als deel 24 tot en met 26 de Briefwisseling J. Greshoff - A.A.M. Stols uit, bezorgd door Salma Chen en S.A.J. van Faassen (Deel 1, 1922-1941, onder de titel Beste Sander, do it now! in 1990; Deel 2, 1945-1951: Stols blijft Stols, denk daarom. in 1992, en Deel 3, 1952-1956: Ik ben overbodig geworden! aan het einde van hetzelfde jaar, met daarenboven een afzonderlijk gebrocheerd gedetailleerd Register: in totaal maar liefst 1744 bladzijden, waarin 1113 brieven zijn opgenomen, voorzien van een zeer uitvoerig en nuttig notenapparaat dat meer dan een kwart van de uitgave in beslag neemt). In hun ‘Verantwoording’ aan het einde van deel 3 schrijven de samenstellers: ‘Het doel van deze editie van de correspondentie tussen Greshoff en Stols is te laten zien hoe een uitgever en diens fonds de literatuur van zijn tijd mede vorm gaf en op welke wijze hij daarbij door een schrijver geadviseerd werd.’ Aan deze doelstelling beantwoordt de uitgave, en vooral ook de annotatie, volledig, en het Register opent niet alleen de toegang tot auteurs, drukkers, illustratoren en ontwerpers, maar zelfs tot papiersoorten en -fabrikanten. De beide publikaties vormen een eerbetoon dat tot nu toe aan geen enkele twintigste-eeuwse Nederlandse uitgever of typograaf ten deel is gevallen, waarbij nog bedacht moet worden dat in 1986 in Frankrijk de correspondentie Valéry Larbaud - Stols al was verschenen, terwijl de brieven van E. du Perron, Stols' belangrijkste adviseur naast Greshoff, zijn opgenomen in de editie van diens Brieven. Bovendien mag te zijner tijd wellicht uit Groningen de correspondentie met Ed. Hoornik, Stols' derde Nederlandse ‘leverancier’ van auteurs, nog verwacht worden (de jaren 1938 tot december 1940 zijn in de vorm van doctoraalscripties bewerkt). Vergeleken bij zijn collegauitgevers en -typografen is de onmiskenbare betekenis van Stols hiermee op wel zeer uitzonderlijke wijze gedocumenteerd. In de lange rij Nederlandse uitgevers die zich in de afgelopen eeuw ver- | |
[pagina 591]
| |
dienstelijk hebben gemaakt voor onze literatuur, neemt hij een eervolle plaats in, te midden van heel wat anderen, zoals W. Versluys en S.L. van Looy, L.J. Veen en C.A.J. van Dishoeck, W.L. & J. Brusse en P.N. van Kampen & Zoon, Em. Querido en Nijgh & Van Ditmar, J.M. Meulenhoff en L.J.C. Boucher, om van de na-oorlogse te zwijgen. Intussen mag met de nodige nadruk gezegd worden dat Stols dan toch maar de uitgever is geweest van de Verzamelde gedichten van onder anderen Bloem, Van Nijlen, Greshoff, Keuls, Slauerhoff, Hoornik en Jan Campert, dat A. Roland Holst een vooraanstaande plaats bekleedde in zijn fonds (met bijvoorbeeld zeven ‘Halcyon’-uitgaven, en het Verzameld werk in samenwerking met Van Dishoeck), evenals Van de Woestijne, dat in 1940 Vasalis, Aafjes en Van der Plas bij hem debuteerden, dat hij van 1939 tot 1946 acht bundels publiceerde van Achterberg, en dat hij van 1951 tot 1957 als een der eersten werk uitgaf van Lucebert, Andreus, Vinkenoog, Claus, Kousbroek en Kouwenaar. En daarnaast is er natuurlijk een lange reeks van dichters wier namen - in sommige gevallen ten onrechte - in de duistere schacht der tijden zijn verdwenen. Trouwens, ook van verscheidene hier genoemden is de reputatie inmiddels danig verbleekt, zelfs al werd hun werk destijds behoorlijk verkocht. Het uitgeven van poëzie legde Stols op enkele uitzonderingen na hooguit windeieren. En met het proza had hij een weinig gelukkige hand. Pas na de oorlog kreeg hij een paar auteurs in zijn fonds die hem geld in het laatje brachten. In de eerste plaats Marnix Gijsen, wiens Joachim het in acht jaar tot 22 drukken bracht (al moet men zich ook daarvan geen overdreven voorstellingen maken: de eerste negen drukken omvatten in totaal 11.250 exemplaren). Ook Gijsens volgende boeken gingen relatief goed. Daarnaast leverden Clare Lennart en Jo Boer hun uitgever het een en ander op, maar hiermee is het ook wel gezegd. Essays kostten Stols alleen maar geld, zoals de tiendelige reeks ‘Standpunten en Getuigenissen’, waarover hij in 1933 aan Van Vriesland schreef dat hij gemiddeld 125-175 exemplaren per nummer had verkocht. ‘Dat betekent plm. 1.500 verkochte delen van de 20.000.’ Zijn hele bezit: kas, giro en bank, beliep op dat ogenblik nog geen honderd gulden! Hij had evenwel het geluk dat in die tijd zijn schoonvader het gezin onderhield, zodat hij persoonlijk geen armoe hoefde te lijden. Greshoff had wèl gelijk toen hij Meulenhoff schreef dat Stols voortreffelijke eigenschappen had als typograaf en relatie-maker, dat hij een superieure ‘chef de fabrication’ was, doch een inferieure koopman. Maar op zeker ogenblik stelde hij daar in een brief aan F.H. Landshoff tegenover: ‘Wij hebben allen op onzen tijd wel eens onze bezwaren tegen Stols. Maar die bezwaren mogen ons nooit doen vergeten dat hij (van zijn eerste optreden als uitgever af) boeken heeft uitgegeven waar de andere uitgevers niet aan durfden. Hij heeft tientallen jonge schrijvers hun intrede in de letterenwereld mogelijk gemaakt en velen van hen hebben later net gedaan of ze hem niet meer kenden.’ Dat is, althans voor een gedeelte, waar. Greshoff zelf, om het voor de hand liggende voorbeeld te geven, liet zijn vijfdelige Verzameld werk ook bij Querido en Van Kampen verschijnen toen hij daar meer materieel heil van verwachtte, en dat ondanks het feit dat de ‘Beste Sander’ tot dan toe zeventien, voor het merendeel weinig profijtelijke, publikaties van zijn hand had uitgegeven, om nog niet te spreken van het tiental dat was uitgekomen bij Boosten & Stols, het familiebedrijf van Alexander Stols' vader en broers. De editeurs van de correspondentie constateren niet ten onrechte dat de relatie tussen de briefschrijvers, ondanks vele nadrukkelijke betuigingen van vriendschap, in wezen ‘utilitair’ was: Stols profiteerde van Greshoffs initiatieven, suggesties en relaties, en van de gratis publiciteit door talloze recensies, terwijl Greshoff, die zichzelf eens ironisch karakteriseerde als ‘kofnoentjes-schooier’, bedeeld werd met talloze present-exemplaren, dikwijls op kostbaar papier gedrukt en luxueus gebonden, nog afgezien natuurlijk van zijn vele eigen boeken en boekjes. Stols wilde van den beginne af aan niet alleen producent zijn van literatuur, maar bovenal van bijzondere, fraaie, welverzorgde teksten, bestemd voor een klein publiek van liefhebbers: een van zijn series heette veelzeggend ‘To the Happy Few’, een andere ‘Luchtkasteelen’, en een derde - waarin overigens maar twee titels verschenen - ‘De Onvindbaren’; de oplagen beliepen enkele tientallen exemplaren. Hij streefde er ook naar zich in het buitenland een reputatie te verwerven als typograaf en uitgever van exquise teksten in dienovereenkomstige vorm. Zijn bekendst geworden reeks, ‘De Halcyon Pers’, bestond naast de Nederlandse in een Engelse, Franse, Duitse, Spaanse en Italiaanse variant. Alles bijeen werden het ten slotte achtenveertig titels - een staalkaart van illustere auteursnamen en vaak hoge typografische kwaliteit, welke laatste evenwel niet uitsluitend aan de uitgever zelf te danken was. Van de eerste ‘Halcyon’, Rilkes Les roses, dat ‘veel (heeft) bijgedragen tot mijn bekendheid in Frankrijk en Duitsland’, honoreert hij in zijn ‘Herinneringen’ weliswaar een aandeel van J. van Krimpen (:titels en initialen), maar hij verzuimt te vermelden dat de gehele typografie van diens hand was. Ook het derde deel in de Franse reeks, Villons OEuvres, was Van Krimpens werk, evenals de eerste Nederlandse ‘Halcyon’- uitgave: Sapfo in de vertaling van Boutens. Van de eerste zeven Engelse waren er vijf geheel door de Haarlemse meester verzorgd, terwijl hij voor de andere twee de titels en initialen had getekend. Met andere woorden: Stols pronkte in deze context nogal nadrukkelijk met de veren van een ander, al maakte hij het slechts één keer zo | |
[pagina 592]
| |
Paul Gellings(o1953)
bont dat hij zich in de colofon de prestaties van die ander toeëigende (Valéry's Le retour de Hollande). Dit neemt niet weg dat Stols ook zelf een uitstekend typograaf was met een zeer herkenbare eigen signatuur, zij het, zeker aanvankelijk, met de niet te onderschatten bijstand van zijn broer Fons van de drukkerij Boosten & Stols - heel wat beheerst-joyeuzer van aard dan de strenge Van Krimpen, die er bij een latere gelegenheid overigens wel begrip voor kon opbrengen dat niet iedereen zich wenste te hullen in de door hemzelf geprefereerde ‘pastoorskleedij’: het uitsluitend in zwart gedrukte boek, zonder gebruikmaking van een tweede, laat staan een derde, kleur. Of dit verdienstelijke werk op zichzelf Stols recht geeft op een plaats naast Van Royen, De Roos en Van Krimpen, lijkt me echter voor discussie vatbaar. Intussen is het uitzonderlijk genoeg dat enige coryfeeën van de Franse eigentijdse literatuur zich ertoe lieten bewegen werk van hun hand door een Nederlandse uitgever in kleine luxe-edities op de markt te laten brengen: Stols heeft achttien, merendeels korte, teksten geproduceerd van Valéry Larbaud, dertien van Paul Valéry, en ook enkele van André Gide. Van Dijk constateert dat Stols niet een man was van één uitgesproken aanleg of bekwaamheid. Het is een combinatie van eigenschappen geweest die hem tot een unieke figuur hebben gemaakt: ‘Een mengeling van intelligentie, artistiek-typografische bekwaamheid, talenkennis, sociaal aanpassingsvermogen, ordelijkheid, eigenwijsheid, onzakelijkheid, kwaliteitsgevoel, grandseigneurale attitude, het vermogen om met zijn tijd mee te groeien (Forum, Vijftig), heeft hem als zodanig bepaald.’ Er valt wel iets af te dingen op deze karakteristiek, maar het overzicht van zijn activiteiten dat we met deze twee uitstekende publikaties in handen hebben gekregen mag er zijn. Het verdient navolging voor onze andere typografische en editoriale eminenties. A.L. Sötemann c. van dijk, Alexandre AM. Stols. 1900-1973. Uitgever/Typograaf. Een documentatie, Walburg Pers, Zutphen, 1992, 544 p. |
|