Een slakkespoor van verzet
Monika van Paemel (o1945).
Monika van Paemel schrijft in Het wedervaren dat de autobiografie haar helemaal niet ligt: zij kan, zegt ze, het intieme alleen maar verwoorden door een zekere afstand van het ik te bewaren. Bovendien vindt ze dat haar biografie een reservaat is waaruit zij de jagers moet weren. Opmerkelijke uitspraken, zeker in een boek dat op de achterflap uitdrukkelijk als een ‘intieme getuigenis’ wordt aangekondigd en dat van de auteur zelf de ondertitel ‘een verslag’ meekreeg.
Toch, zo blijkt, schuilt hierin alleen op het eerste gezicht een tegenstrijdigheid. Want Van Paemel brengt hier inderdaad verslag uit, maar dan - voor zover die al te scheiden zijn - over haar denken en niet over haar leven, over de ervaringen die haar levenshouding bepaalden. Daarbij is ze heel zuinig met de anekdotiek. Waar zij bijvoorbeeld in De eerste steen in grote cirkels om de zelfmoord van haar dochter heen bewoog, zijn die cirkels hier zo mogelijk nog een stuk groter.
Op het niveau van de feiten tenminste, want Van Paemel zegt - getuigt - wel degelijk hoe die zelfmoord haar heeft geraakt: het vanzelfsprekende vertrouwen is weg, ‘het vertrouwen dat als je iets plant, het zal opschieten, bloesemen en vrucht dragen. De verbinding van mijn grootmoeders naar mijn kleinkinderen is verbroken’. Zij gaat echter niet op zoek naar een verklaring voor wat gebeurd is, zij hoopt alleen dat zij het kan leren dragen, ‘wat ook betekent het in zekere zin aanvaarden, al zal ik het nooit echt aanvaarden, maar wel het verlies en het verdriet en het gevoel te kort geschoten te zijn. Daar moet ik mij bij neerleggen’. Zij heeft ooit gedacht alles waar te kunnen maken - het schrijven, het huis, het gezin, de tuin, ‘alles wat zou lijken op de hoeve waar ik een groot deel van mijn kindertijd heb doorgebracht’. Nu blijft ze zitten met het gevoel de rekening voorgeschoteld te krijgen voor dat alles willen.
Van Paemel gelooft er niet in dat zij pijnlijke ervaringen van zich zal kunnen afschrijven, wel dat zij die ervaringen vorm moet geven in taal. Het intiemste wat zij beleeft, zit in het schrijven; neem mij mijn taal af, zegt ze, en ik hou op te bestaan. Zij voelt zich dan ook gekwetst omdat sommige mensen ervan uitgaan dat je de intiemste dingen in pasklare zinnen kan gieten die pakkend overkomen in de krant. Zo werkt taal niet. ‘De taal onthult en verleent betekenis aan de dingen. (...) Zij schenkt ons de magie van het verhaal, schept beelden, ook voorbeelden en toekomstbeelden, met de taal zijn wij de dood een stapje voor.’
Een schrijver eigent zich die taal toe om er iets persoonlijks - maar ook iets algemeens - mee te maken, om er iets aan toe te voegen en haar daarna terug te geven. Dat mensen soms zo heftig op teksten reageren, komt volgens Van Paemel dan ook ‘omdat de taal heel intiem is, en in tegenstelling tot bijvoorbeeld muziek of schilderkunst door iedereen wordt gebruikt en fundamenteel is voor het menselijk verkeer’.
Zo blijkt in dit boek niet in de eerste plaats de vrouw of de moeder, maar vooral de schrijfster aan het woord te zijn, een schrijfster die zou willen leven zoals ze schrijft: het overbodige schrappen, alles zeven keer herschrijven, ‘Er iets van maken’. De schrijfster ook die op zoek gaat naar de wortels van haar schrijven. Die wortels liggen in haar jeugd, toen zij als ziekelijk kind op de buiten bij familie verbleef. Daar vulde zij het reservoir waaruit zij nog steeds put.
Die schrijfster staat echter niet buiten het leven: je leest de weerzin tussen de regels door wanneer Van Paemel onze tijd typeert als de tijd van het hernieuwde stammenverband, waarin de apen uit de bomen vallen en de mensen erin klauteren, ‘de knots in de aanslag, bereid alles te verliezen om te houden wat ze hebben’. Omdat het niet anders kan - maar tegen haar zin omdat het haar van het schrijven afhoudt - engageert zij zich tegen die aperij. Niet dat zij zich veel illusies maakt. ‘Wat mij betreft is het betrekkelijk eenvoudig. Het verwerven van een zekere vrede, het cultiveren van de liefde en de vriendschap, het genieten van kunst, de boeken maken die ik moet schrijven en al schrijvend een slakkespoor van verzet achterlaten tegen alle vormen van destructie. Het is niet veel, maar het is toch een welgevuld programma.’
Schrijven is voor Van Paemel ‘omkijken, aarzelen en opschrijven’. Dat is ook wat ze in dit boek doet. Heel behoedzaam, heel afstandelijk en toch erg persoonlijk construeert ze een mozaïek van herinneringen en bespiegelingen die voortdurend in elkaar overvloeien. Soms valt ze daarbij weleens in herhaling - wanneer zij het heeft over de opdringerige mediabelangstelling na het verschijnen van haar laatste boek, bijvoorbeeld. Het is ook zeker niet zo dat alle fragmenten uit dit boek even belangwekkend of origineel zijn. Maar de integere manier waarop de schrijfster achter de boeken en - in mindere mate - de vrouw achter de schrijfster hier worden geportretteerd, maken Het wedervaren zeer de moeite waard.
Jef Verheyen
monika van paemel, Het wedervaren, Meulenhoff, Amsterdam, 1993, 114 p.