Ons Erfdeel. Jaargang 36
(1993)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 569]
| |
Emancipatie in soorten
| |
[pagina 570]
| |
In dit artikel doe ik een poging om aan dit debat een zekere (her)ordening te geven, door een tweetal nieuwe emancipatie-motieven te beschrijven, die zich van het traditionele streven naar materiële welvaartsverhoging (maar ook van elkaar) duidelijk onderscheiden. Daarmee suggereren we niet dat genoemd debat, laat staan de ontwikkeling van de verzorgingsstaat zelf, tot dergelijke ‘motieven’ herleid zou kunnen worden. Wel zou de overtuigingskracht van de sociaal-democratie, en van andere progressieve stromingen, de komende tijd wel eens sterk kunnen afhangen van hun vermogen om hun voorstellen tot verandering resp. behoud van de verzorgingsstaat in het kader van een vernieuwd emancipatie-idee te plaatsen; in te bedden in een visie op ‘maatschappelijke vooruitgang’. Maar eerst keren we terug naar de periode waarin de verzorgingsstaat nog lang niet zo groot was als nu - maar volgens sommigen toch al te groot. In 1963 publiceerde de econoom Jan Pen in De Sociologische Gids (X, p. 69-77) een artikel, getiteld ‘De grenzen van de welvaartsstaat’. Daarin pleit hij voor een geleidelijke, economisch verantwoorde uitbreiding van collectieve voorzieningen en overheidsinvesteringen. Pen verwijst in dat verband (zoals Joop den Uyls WBS-rapport ‘Om de kwaliteit van het bestaan’ dat in hetzelfde jaar 1963 ook deed) naar Galbraiths aanklacht tegen ‘private rijkdom en publieke armoede’. Aan het eind van het artikel neemt Pens betoog echter een verrassende, achteraf bezien zelfs licht-visionaire wending. Het is, zo schrijft hij ‘geenszins zeker, dat de voorzieningen van de welvaartsstaat voortdurend verder uitgebreid behoren te worden, naarmate het nationaal inkomen groeit. Met evenveel recht kan men op een aantal punten verminderingen verwachten.’ ‘Het is misschien verhelderend’, zo vervolgt hij, ‘de economische geschiedenis in dit opzicht in te delen in drie fasen: die, waarin de welvaart nog zo gering is dat er weinig of geen ruimte is voor inkomensoverdrachten en collectieve voorzieningen; dat is de negentiende eeuw. Dan de tweede fase: het inkomen is toegenomen maar er zijn nog veel achtergebleven groepen, en de grote meerderheid der inkomenstrekkers is individueel niet in staat, zich tegen calamiteiten te dekken. Dit is de huidige fase, waarin de sociale en collectieve voorzieningen een grote en groeiende plaats innemen.’ ‘In de derde fase, die kan optreden als het nationaal inkomen nog eens twee of drie keer zo hoog zal zijn - een kwestie van een halve eeuw? - worden een aantal inkomensoverdrachten en gratis voorzieningen overbodig. De welvaart is dan zozeer toegenomen, dat de welvaartsstaat weer kan inkrimpen.’ | |
De paternalistische verzorgingsstaatWe zijn inmiddels geen halve eeuw, maar dertig jaar verder - maar voor de rest anticipeerde Pen wonderwel op de huidige discussie over de verzorgingsstaat. Een herijking van het bestaande stelsel, zo menen velen (ook in progressieve kring), is dringend gewenst. Ze is noodzakelijk vanwege de financiële problemen van de overheid (staatsschuld, relatief hoge collectieve lastendruk); en ze is mogelijk omdat de particuliere welvaart, zoals Pen voorspelde, sterk is toegenomen. Behalve de toegenomen welvaart halen voorstanders van een dergelijke ontwikkeling andere argumenten aan. Met de welvaart zijn ook het scholingspeil van de bevolking en de behoefte aan individuele zelfbestemming en keu- | |
[pagina 571]
| |
zevrijheid toegenomen. Mensen ervaren collectieve regelingen, zeker als het gaat om sociale zekerheid en om collectief gefinancierde, maar individueel geconsumeerde goederen, als een vorm van betutteling; als achterhaald, want niet meer te rechtvaardigen, paternalisme. Geef mensen, bovenop een collectief gegarandeerd minimum-pakket, hun vrijheid, en daarmee ook hun verantwoordelijkheid terug, zo wordt geconcludeerd. Dat laatste verwijst naar nog een ander argument, dat op de beheersmatige en bestuurskundige vormgeving van de verzorgingsstaat betrekking heeft. De enorme groei van regels, ambtenaren en voorzieningen, gecombineerd met pogingen om het stelsel aan te passen aan een vaak sterk veranderde maatschappelijke omgeving (aard en samenstelling van huishoudens, bijvoorbeeld) heeft veel onderdelen onoverzichtelijk en fraudegevoelig gemaakt. Een sterke vereenvoudiging, in de vorm van genoemde (geïndividualiseerde) minimumbescherming, zou de verzorgingsstaat niet alleen in overeenstemming met de voorkeur van burgers brengen, maar hem ook bestuurlijk en financieel beheersbaar maken. Voor een dergelijke afslanking en stroomlijning van de verzorgingsstaat valt zeer veel te zeggen. Er zou voor sociaal-democraten zelfs een nieuw emancipatie-begrip aan te ontlenen zijn. Emancipatie heeft dan niet meer zozeer, als vroeger, betrekking op het uitbannen van armoede en ongelijkheid door een veelvoud van collectieve regelingen, maar op een beperking van die regelingen tot het strikt noodzakelijke (gegeven de sterk gegroeide welvaart); op vergroting van de vrijheid van burgers om aan het eigen leven (en dus ook aan beslissingen t.a.v. risicodekking, consumptie van gezondheidszorg, cultuur, etc.) zelf vorm te geven. Een dergelijk streven roept echter ook tal van vragen op. De belangrijkste lijken me: 1) leidt een decollectivisering van de verzorgingsstaat niet tot grotere maatschappelijke ongelijkheid, in die zin dat burgers met een laag inkomen, al of niet aangewezen op een uitkering, van aanvullende verzekeringen en duurdere voorzieningen in de praktijk geen gebruik zullen (kunnen) maken; 2) wat schiet de burger er praktisch gesproken mee op, als bedoelde decollectivisering haar beslag krijgt? Zal hij/zij niet even duur, of zelfs duurder, uit zijn, met het enige verschil dat de betreffende voorzieningen niet langer door de overheid, maar door particuliere bedrijven worden aangeboden?; 3) en ten slotte: hoe verhoudt een grotere individuele vrijheid op het gebied van onderwijs, gezondheidszorg, volkshuisvesting, etc. zich tot het algemeen belang op deze terreinen? Hoe valt b.v. het afschaffen van regelingen en subsidies in de woningbouw, dat de vrijheid van de woonconsument moet vergroten, te rijmen met de maatschappelijke behoefte aan een duurzame, aan hoge milieu-eisen getoetste (en dus sterk gereguleerde) woningvoorraad? Daaraan kan de meer algemene vraag gekoppeld worden, in hoeverre een individualisering van collectieve voorzieningen afbreuk doet aan de financiële en gevoelsmatige solidariteit, die door collectieve regelingen ‘geproduceerd’ wordt? Roept decollectivisering met andere woorden geen reacties op (‘laat iedereen voor zichzelf zorgen’) die de resterende (basis)voorzieningen verder ondermijnen? | |
De materialistische verzorgingsstaatIn veel van bovenstaande vragen klinkt een wat traditionele (maar daarom nog niet irrelevante) bezorgdheid door over de schade die een ‘individualistische’ herijking van de verzorgingsstaat zou kunnen aanrichten. Hier en daar (b.v. als het gaat om deregulering van de woningbouw versus milieubehoud) dienen zich echter motieven aan die niet direct van het traditionele emancipatie-idee, gericht op materiële lotsverbetering, af te leiden zijn. Het gaat hier om zoiets als het topje van de ijsberg. M.i. kan in het debat over de verzorgingsstaat namelijk nog een derde emancipatiemotief worden onderscheiden, dat eveneens in de vorm van een drie fasen-model, vergelijkbaar met dat van Pen, beschreven kan worden. Tegenover het traditionele streven naar welvaartsverbetering langs collectieve weg staat dan niet een streven naar decollectivisering, maar een hang naar post-materialisme. Onze samenleving, zo luidt de redenering, is niet in de eerste plaats rijk | |
[pagina 572]
| |
genoeg om te decollectiviseren, maar om, mede in het licht van de milieuproblematiek, voor een minder materialistisch, meer cultureel getint consumptie- en produktie-patroon te kiezen. De eerste fase van de verzorgingsstaat is dan, als bij Pen, de periode waarin ‘de welvaart nog zo gering is dat er weinig of geen ruimte is voor inkomensoverdrachten en collectieve voorzieningen’. In de tweede fase beginnen particuliere welvaart en collectieve waarborgen tegen welvaartsverlies sterk in omvang toe te nemen. Met de derde fase bereiken we vervolgens een punt, waarbij de verzorgingsstaat niet zozeer ingekrompen wordt (Pens voorspelling), als wel van richting moet veranderen; als basis gaat fungeren voor de opbouw van andere, ecologisch georiënteerde produktiewijzen en levensstijlen. Ad Oele, die aan de Universiteit van Amsterdam de J.M. den Uyl-leerstoel bekleedt, neemt in dat verband expliciet stelling tegen een te veel op individualisering geënte emancipatieopvatting van de PvdA, en stelt daar een ander emancipatie-ideaal tegenover. In zijn essaybundel ‘Het rekverband van de samenleving’ pleitte hij al voor een cultuurpolitiek die mensen in staat stelt om ‘een welvaartssurplus om te munten in een aan eigen aanleg en smaak aangepaste culturele ontplooiing’. Cultuurpolitiek, arbeidstijdverkorting en milieubeleid worden hier met elkaar verbonden. Voor de verbetering van het milieu, aldus Oele, ‘is het nodig dat de satisfactie van een uur meer vrij bestede tijd het gaat winnen van de voldoening van de aan een uur meer betaald werk verbonden beloning in geld en arbeidsvreugde’.Ga naar eind1) Voor de vormgeving van een dergelijk postmaterialistisch emancipatiestreven is, als we deze redenering voortzetten, niet zozeer een beperking, als wel een herstructurering van de verzorgingsstaat nodig. De overgang naar een post-materialistisch model vraagt, bijvoorbeeld, behalve om milieuregulering, om een voorzieningenbeleid dat de voorwaarden helpt scheppen waaronder meer ‘cultureel’ getinte consumptiepatronen (van de cultuur met hoofdletter C tot een ecologisch verantwoorde massa-recreatie) zich kunnen ontwikkelen. Daarnaast is een stelsel van sociale zekerheid nodig dat in de eerste plaats getoetst wordt op zijn vermogen, de jacht op permanente vergroting van de eigen welvaart (al is het maar om de eigen ‘oude dag’ veilig te stellen) af te remmen. In een dergelijk post-materialistische emancipatie-opvatting, zo kan daaraan worden toegevoegd, zit evenzeer een kritiek op de ‘bestuurswijze’ van de huidige verzorgingsstaat verscholen, die echter sterk van de ‘individualistische’ kritiek afwijkt. Worden in het laatste geval vooral de onoverzichtelijkheid en de fraudegevoeligheid van het stelsel op de korrel genomen (‘leve de vereenvoudiging’, ‘calculeren doen we allemaal’), post-materialisten zijn veeleer geneigd om het huidige bestel een overmaat aan technocratie, aan kille, uitsluitend wettelijk afgedwongen solidariteit te verwijten (‘leve de kleinschaligheid’, ‘stimuleer het verantwoordelijkheidsgevoel van burgers en maatschappelijke organisaties’). Een post-materialistische opvatting van emancipatie zou sociaal-democraten een karakteristieke visie op de verzorgingsstaat bezorgen, die zich zowel van de traditionele als van de ‘individualistische’ benadering onderscheidt. In deze visie staat een ‘houdbare’ verzorgingsstaat centraal, waarin de solidariteit niet tot calculeerbare proporties wordt teruggebracht, maar juist wordt geïntensiveerd, en | |
[pagina 573]
| |
waarin een specifieke opvatting van het ‘goede leven’, namelijk een cultureel, post-materialistisch ontplooiingsideaal wordt aangeprezen, in plaats van de zoektocht naar dat goede leven geheel aan de burgers zelf over te laten. Ook deze benadering roept echter een aantal vragen op: 1) staat zij niet haaks op de eerder aangeduide individualiseringstrend, en op de kritiek die in dat licht op de omvang en vormgeving van de verzorgingsstaat (onoverzichtelijkheid, fraudegevoeligheid) is geformuleerd? 2) wat is de financiële houdbaarheid van een benadering die, op het eerste gezicht, eerder een verdere collectivisering dan een beperking van de collectieve sector impliceert? 3) wat is eigenlijk de legitimiteit van een politiek, die de overheid gebruikt om een specifieke interpretatie van het ‘goede leven’ aan de burger - zo niet op te leggen, dan toch op z'n minst te ‘verkopen’? Leidt dit niet tot een overmatige moralisering van het publiek domein en verdient om die reden een benadering waarin de materiële welvaart van burgers wordt bevorderd (althans op minimum-niveau wordt gegarandeerd) niet verre de voorkeur? | |
Op zoek naar een syntheseIn het voorgaande zijn al enkele verschillen tussen de post-paternalistische en de postmaterialistische kritiek op de verzorgingsstaat en de bijbehorende emancipatie-motieven, ter sprake gekomen. Het wetenschappelijke en politieke debat zou verder gebracht kunnen worden, als deze verschillen systematisch werden uitgediept, en een verbinding werd gelegd met gangbare onderscheidingen in, bijvoorbeeld, de politieke filosofie - zoals die tussen ‘liberals’ en ‘communitarians’.Ga naar eind2) De vraag is echter of het daarbij, althans politiek gesproken, moet blijven. Sociaal-democraten zouden zich niet tot een uitdrukkelijke keuze moeten laten dwingen tussen beide benaderingen; niet voor de verleiding moeten zwichten om het debat tussen individualisten en post-materialisten te voeren onder het motto ‘moge de beste winnen’. Daarvoor bezitten beide benaderingen teveel relevantie en overtuigingskracht. Een poging tot de gewenste synthese wordt in deze bijdrage niet meer ondernomen. Wel geef ik de lezer nog een aantal overwegingen mee, die bij het zoeken naar zo 'n synthese van belang kunnen zijn. Zo kan men zich afvragen of de twee benaderingen die op ‘ideologisch’ niveau zo sterk verschillen, elkaar bij het zoeken naar een geschikt beleidsinstrumentarium niet zeer wel zouden kunnen naderen. Een voorbeeld daarvan vormt het al dan niet gedeeltelijk basisinkomen, dat zowel in individualistisch perspectiefGa naar eind3) als in postmaterialistisch perspectiefGa naar eind4) is verdedigd. Blijft overigens de vraag in welke mate van de verschillende motieven achter zo 'n basisinkomen mag worden geabstraheerd. Het maakt immers nogal wat uit of men het basisinkomen vooral om financiële en bestuurskundige redenen wil invoeren (‘een klein, vast bedrag voor iedereen en dan verder niet zeuren’) of als hoeksteen van een andere, solidaire samenleving, waarbij iedereen elkaar helpt oversteken. Minstens zo belangrijk voor een geslaagde poging tot synthese is een nadere verkenning van de verhouding tussen beide ‘nieuwe’ motieven en het traditionele emancipatie-motief. Dan zal niet alleen blijken dat er veel op het paternalisme en het materialisme van dat traditionele motief valt af te dingen, maar ook dat de beide alternatieven op hun beurt gezamenlijk een aantal blinde vlekken vertonen. Het is b.v. opvallend, hoezeer deze gepreoccupeerd zijn met de burger als consument (als mondige en berekenende gebruiker van overheidsdiensten resp. als drager van nieuwe levensstijlen) en daarmee produktie-thema's verwaarlozen. In dat verband vragen de volgende drie onderwerpen om bijzondere aandacht: a) economische ontwikkeling. In hoeverre valt het streven naar ‘ecologische modernisering’ van consumptie én produktie naderbij te brengen door een combinatie van:
| |
[pagina 574]
| |
producenten-gedrag (het ‘post-materialistische’ scenario). Met andere woorden: in hoeverre zijn beide benaderingen op elkaar aangewezen?; b) de organisatie van de arbeid. Voor zover er overeenstemming valt te bereiken over arbeidstijdverkorting als gezamenlijk na te streven doel (sommige ‘individualisten’ zullen dat niet tot de taak van de politiek rekenen), zou naar een combinatie gezocht kunnen worden van beide benaderingen; i.c.:
c) opnieuw: de sociale kwestie. Individualisten en post-materialisten moeten er zich rekenschap van geven dat hun beider benaderingen, en wel in sterke mate, een ‘middle-class’ stempel dragen. Waar in het ene geval de zelfstandige, mondige burger centraal staat, die zelf wel voor z' n aanvullende verzekeringen en voorzieningen zorgt, draait het in het andere geval om de burger die de ‘rijkdom voorbij’ is en die in de luxueuze positie verkeert om zich met andere zaken dan de strijd om het bestaan bezig te houden. Beide modellen mogen, zeer voorzichtig gezegd, niet op heel Nederland en België, laat staan op heel Europa of de hele wereld worden geprojecteerd. Elke opvolger van het traditionele emancipatie-idee zal de blijvende actualiteit van de (oude of nieuwe) sociale kwestie moeten verwerken. | |
Tot slotIn het voorgaande heb ik geprobeerd een tweetal nieuwe emancipatiemotieven, die in het debat over de verzorgingsstaat zijn opgedoken, met elkaar en met het traditionele, welvaarts- en collectiviteitsgerichte motief in verband te brengen. Ze kunnen, gezamenlijk, in een soort ‘emancipatiedriehoek’ worden ondergebracht, die het mogelijk maakt om het debat geordender te voeren, en de termen te expliciteren waarin een eventuele synthese moet zijn gevat. Echt ‘nieuw’ zijn de genoemde emancipatie- motieven natuurlijk niet: zonder al te veel moeite zijn de onderscheiden benaderingen, bijvoorbeeld, te koppelen aan de drie tradities die in Nederland, vanaf haar oprichting in 1946, op de Partij van de Arbeid hebben ingewerkt: de sociaal-democratische, de vrijzinnig-democratische en de cultuur-socialistische. Rest de vraag of Pen, die in 1963 al gedeeltelijk de contouren van het huidige debat schetste, zich toen ook al over de meest wenselijke uitkomst van dat debat heeft uitgelaten. Dat is niet het geval. Na zijn constatering dat de verzorgingsstaat in de derde fase kan inkrimpen, schrijft hij: ‘Het kán; het hoeft niet. Een zeer rijk land kan zich ook permitteren, een aantal zaken gratis ter beschikking te stellen - transport, voedsel - die nu nog betaald moeten worden door middel van op de markt betaalde prijzen. De vrijheid om de samenleving naar wens in te richten neemt toe bij een groeiend inkomen.’ | |
[pagina 575]
| |
Ook dat lijkt een goede leidraad voor het huidige debat over de verzorgingsstaat - zelfs nu we in een situatie verkeren waarin het (nationaal) inkomen minder groeit, en de vrijheid van handelen door, bijvoorbeeld, de liberalisering van de Europese markt, toch aardig is ingeperkt. |
|