| |
| |
| |
Willem Walraven (1887-1943) met zijn gezin.
| |
| |
| |
De bierkaai van Willem Walraven
Kees Snoek
KEES SNOEK
werd geboren in 1952 in Dordrecht. Studeerde Nederlandse taal- en letterkunde aan de R.U. Leiden. Is lector Nederlandse taal en cultuur aan de University of Auckland, Nieuw-Zeeland. Publiceerde o.a. ‘Nederland leren kennen’ (1989); ‘De Indische jaren van E. du Perron’ (1990) en ‘Adinda! Duizend vuurvliegjes tooien je loshangend haar’ (1991).
Adres: 31, Halesowen Avenue, Sandringham 1003, Auckland, Nieuw-Zeeland
Als ik te lang achtereen het voortdaverende proza van Willem Walraven lees, grijpt het me naar de keel. Dan moet ik even diep inademen, omdat zijn monomane tirades mij het zicht op de werkelijkheid dreigen te ontnemen. Want ze zijn goed geschreven en er is ook wel het een en ander van waar, maar het is niet de hele waarheid.
Walraven zag zichzelf als een realist, als iemand die wel veel kankerde, maar ten minste durfde zeggen wat anderen verzwegen. De mensheid bestond volgens hem uit idealisten, filistijnen en realisten. De idealisten zag hij als een verfoeilijk mensensoort: ‘Zij zijn de groote huichelaars en leugenaars, de reclamemannen, de zich-voorstellers, de visitemakers, de smokingdragers, de hoofdartikelaars van de rijkseenheidgedachte. Hun liefde voor Indië berust bijna altijd op spaarduiten, goede zaken, bevrediging van hun eerzucht door politieke postjes en functies, als 't kan een lintje. Zij zijn de uitvinders van de phrasen, die in de Indische politiek opgeld doen.’ (‘Ad Interim’, p. 220). De filistijn is de laagbijdegrondse pragmaticus, die kankert uit gewoonte, tegen de belastingen en het weer. Maar de realist is degeen die zegt waar het op staat: ‘Hij ziet de dingen, zooals ze zijn, en misschien gaat hij er het meeste onder gebukt,’ (Brieven, p. 348).
Willem Walraven werd in 1887 geboren in Dirksland op het Hollandse eiland Flakkee. Zijn vader was kruidenier, dus ‘filistijn’ bij uitstek. Walraven, die al als knaap graag met een boeksken in de hand zijn eigen territorium trachtte te veroveren, kon het niet goed vinden met zijn vader die dat lezen maar een onnutte bezigheid vond. Hij heeft het zijn moeder nooit vergeven dat zij in de vele conflicten met zijn vader nooit partij trok voor hem, maar altijd voor haar man. Walraven had van jongsaf aan een groot gevoel voor orde en zindelijkheid, die naar hij getuigt in zijn boerse omgeving ontbraken. Zelf memoreert hij in 1941 een conflict dat meelijwekkend aandoet om de koppige esthetische zin van de zoon: ‘Ik heb hevige ruzie gehad met mijn eigen moeder - als zij nog leeft in Holland is zij straks 82 jaar! - om het feit, dat zij
| |
| |
twee elk op zichzelf heel mooie platen had laten inlijsten en die in schoone symmetrie ter weerszijden van den schoorsteen had doen hangen. Doch de eene plaat was gekleurd en de andere zwart!’ (‘De mensch en zijn omgeving’, p. 260). De zindelijkheid van de jonge Walraven kwam naar voren in zijn kritiek op het feit dat het varkenshok te dicht bij het huis stond en zijn afkeer van eetgewoonten die Van Gogh onsterfelijk heeft gemaakt met zijn schilderij ‘De aardappeleters’: de hele hongerende familie met lepels gewapend rond één dampende schotel, met alle onhygiënische consequenties vandien.
Was het de afkeer van zijn eigen sociale milieu die hem als jongeman van twintig naar Rotterdam dreef? Kees Vogels heeft in zijn artikel ‘Walraven in Rotterdam (1907-1909)’ een levendig portret geschilderd van deze ‘tamelijk teruggetrokken jongeman, vaak geplaagd door sombere gedachten en liefdesverdriet.’ Vogels heeft uitgezocht dat Walraven een maand voor zijn vertrek naar Rotterdam lid werd van de SDAP. Tijdens zijn tweejarig verblijf verdiepte hij zich in de leer van het historisch-materialisme en woonde lezingen bij van kopstukken uit de SDAP. Het socialistisch gedachtengoed zou hij zijn leven lang trouw blijven, op een leerstellige wijze, als een boetprediker welhaast die de goegemeente voorhoudt dat ze haar heil uit het oog verliest. Walravens bekering tot de sociaaldemocratie is voor een deel zeker een daad van verzet tegen het ‘filistijnse’ milieu waarin hij was opgegroeid.
Dat verzet was inmiddels ook op andere wijze tot uiting gekomen: volgens zijn neef Frans Schamhardt kreeg Walravens ‘neiging de grand seigneur te spelen’ in Rotterdam volop de vrijheid. (‘Willem Walraven’, p. 5). Walraven verliet in augustus 1909 zijn pension met achterlating van een schuld die door zijn vader betaald werd (Vogels, p. 12). Mogelijk is het grandseigneur spelen hem opgebroken. Walravens zoon heeft erop gewezen, dat zijn vader de tering niet naar de nering kon zetten en daardoor vaak de indruk gaf een snob te zijn. (Wim Walraven jr., p. 38). En de zoon vervolgt met een anekdote van Bilderdijkiaanse allure: ‘Mijn vader had de liefhebberij om brieven waarop Inspectie van Financiën stond ongeopend te verzamelen. Dit soort brieven stapelde zich net zoolang op totdat de deurwaarder opdook en de poppen aan het dansen waren.’ Alleen kon Walraven - in het tijdsgewricht waarin hij leefde - het zich niet veroorloven in soevereine rust lak te hebben aan allerlei menselijke instellingen. Ik citeer deze opmerkingen van zijn neef en zijn zoon omdat ze een eigenaardig licht werpen op Walravens eigen oordeel over de Indonesiër als een ‘grandseigneur’ en over de Indo als een ‘snob’.
Op 24 november 1909 vertrok een werkloze Walraven naar Canada. Vijf jaar lang heeft hij in Canada en de Verenigde Staten rondgezworven, een leven van evenveel ambachten als tegenspoed. Zijn socialistische oriëntatie kreeg nieuw voedsel door de ver doorgevoerde kapitalistische inrichting van de maatschappij in Noord-Amerika. Het kommervol en uitzichtloos bestaan dat hij zelf leidde zal zijn instinct voor de registratie van sociale onrechtvaardigheid hebben gescherpt. De lectuur van schrijvers als Sinclair Lewis maakte grote indruk op hem. In de Landen van de Onbegrensde Mogelijkheden voelde Walraven zich voornamelijk ontheemd.
Ook wat de liefde betreft heeft Noord-Amerika hem weinig perspectief geboden. Later heeft hij aan Frans Schamhardt toever- | |
| |
trouwd, dat één vrouw in Canada hem in ruime mate gunsten heeft toegestaan. Walraven was echter het tegendeel van een Don Juan. Zoals hij in de esthetiek streefde naar orde en in de sociale ethiek naar rechtvaardigheid, zo blonk zijn sexuele moraal uit door de degelijke instelling van een paternalistische huisvader. In zijn diensttijd te Tjimahi (1915-1918) moest hij niets hebben van de sexuele mores van de kazerne. Toen hij Itih leerde kennen, een Soendanese vrouw die een warong beheerde en kuis bleef ten overstaan van de soldateske vuilakkerij, meende hij de ware huisvrouw (in de bijbelse zin) te hebben gevonden. Op 1 september 1918, toen hij al een tijdje in Banjoewangi (Oost-Java) zat als assistent-boekhouder bij een fabriek van spijsolie, gaf zij gehoor aan zijn verzoek om bij hem te komen wonen. Na de geboorte van het eerste kind is hij met haar getrouwd. Terwijl zijn gezin groeide, bewaarde Walraven zijn trouw aan Itih en bewaakte hij de sexuele moraal van zijn kinderen. Hij vond het niet nodig hen wijzer te maken dan ze al werden door toedoen van hun verderfelijke omgeving (Wim Walraven jr., p. 28). Volgens zijn dochter Rika was het hun zelfs niet toegestaan Het land van herkomst te lezen, waarin zo levendig wordt verteld over de vroegrijpheid van de Indische jeugd. Het is goed eraan te herinneren, dat Het land van herkomst in Indische kringen taboe was, juist om de vermeende ‘vuiligheid’ die erin werd geëtaleerd. In dit opzicht stond Walraven niet zo ver af van de Indische samenleving waar hij zo dikwijls tegen uitviel wegens haar hypocriete waarden op ander gebied. De degelijkheid waar hij zich graag op liet voorstaan kwam in sexualibus neer op een preutsheid van Victoriaanse snit.
Na de mislukking in Noord-Amerika en acht ellendige maanden terug in het ouderlijk milieu, had Walraven in 1915 de sprong gewaagd naar Indië, waar traditiegetrouw wel meer gelukszoekers naartoe gingen. Van oktober 1915 tot juni 1918 was hij telegrafist bij de verbindingstroepen in Tjimahi. Uit de overgebleven brieven aan zijn broer Jaap kunnen we ons enig beeld vormen van zijn leven vanaf 1919. Vaak verwijt hij zijn broer dat deze niet het achterste van zijn tong laat zien, maar zelf grijpt hij ook niet graag naar de schrijfstift als het hem tegenzit. Wat mij opvalt is een ietwat naïef vertrouwen in bazen over wie we later, als hij na ‘herrie’ in zijn werkkring genoegen heeft moeten nemen met een minder baantje elders, niets meer horen. Hoezeer hij zich ook heeft uitgeschreven aan zijn broer Jaap, toch heeft Walraven ook hem niet altijd het hele verhaal verteld. (‘Schrijven komt neer op een uitpluizen van mijn eigen omstandigheden en ik hou niet van zulke analyses.’ Brieven, p. 162-163). Waarschijnlijk hangt deze aversie ook samen met het ophouden van een zekere trots tegenover zijn ouderlijk milieu. Als het hem slecht ging, hoefden zijn ouders dat niet te weten te komen.
Na drie jaar in Banjoewangi kwam Walraven ‘in de suiker’ terecht, eerst als boekhouder op een suikerfabriek in Keboemen (1921), maar daarna als assistent-boekhouder - een stapje terug - op suikerfabriek Ponen in Djombang. In 1926 trad hij in dienst van de vakvereniging van geëmployeerden in de suiker, kortweg ‘de suikerbond’ genoemd. Hij was er al eerder (in 1922) lid van geweest, maar dit was hem vanuit Soerabaja verboden. (Brieven, p. 104). Zijn dienstverband met de bond betekende het einde van zijn carrière als employé van een suikerfabriek. Dit duurde tot 1929. Nadat hij er zelf de brui aan had gegeven als bondsbestuurder, dreef hij zes maanden lang een verliesgevend hotel in Pasoeroean. Pas daarna heeft hij zijn geluk volledig gezocht in de journalistiek. Vanaf 1925 had hij stukjes geschreven voor De Indische Courant, de krant van de suikerbond, die pas tot bloei kwam nadat ze was verkocht aan de aandeelhouders van het Soerabaiasch Handelsblad, dus aan de kapitalisten. Deze uitverkoop gebeurde in 1929, na Walravens vertrek bij de bond.
Zijn periode bij de suikerbond heeft Walraven met de neus gedrukt op veel onrechtvaardigheid. Wie het orgaan De Suikerbond doorbladert, komt vele gevallen tegen van schrijnende willekeur (b.v. ontslag van een employé die niet in de smaak viel bij de administrateur van de onderneming), waar de vakverenigingsmensen niets tegen konden uitrichten. Hoogstens konden ze in Zo'n geval een voordeeltje bedingen voor de ontslagen werknemer: zes maanden extra loon in plaats van één maand. Het is
| |
| |
een gevecht tegen de bierkaai, met incidentele succesjes. In een brief van 23 maart 1925 (vóór zijn overgang tot de suikerbond) houdt Walraven zijn broer voor dat de fabriek waar hij werkt in 1924 zevenenhalf ton winst heeft gemaakt, terwijl een koelie maar 35 cent per dag verdient. Hier klinkt Walravens sociaal-democratische ideologie duidelijk door. Een logische volgende stap was, dat hij zijn positie in de suikerindustrie opgaf om praktisch werkzaam te zijn in de bond die door sommige werkgevers was doodverklaard. Maar de bond bracht niet wat hij ervan had verwacht. Hij was vooral gericht op de Nederlandse en Indo-europese werknemers en er bestond een interne machtsstrijd tussen de bestuursleden en de invloedrijke Raad van Advies. Walraven kwam er al gauw achter dat de suikerbond een ‘ruzie-bond’ was: ‘Zooals overal in de wereld wordt de Suikerbond geregeerd door de stommerikken, de egoïsten, door de conservatieve kleurlooze middenstof en door de intriganten. Wie hier met idealen inkomt, zooals ik er in ben gekomen, moet eerst heel wat ellende en verdriet doormaken, eerst heel wat beleedigingen en geringschatting slikken, voordat hij zich er bij kan neerleggen en zijn rust kan terugvinden.’ (Brieven, p. 150-151).
Walravens houding tegenover de suikerbond - zoals zijn houding tegenover bijna alles en iedereen in zijn gekwelde leven - was ambivalent. Op 20 mei 1939 schrijft hij aan Frans Schamhardt: ‘Pas mijn werk bij den Suikerbond (waar ik me dood heb geërgerd aan de heeren vakvereenigingsmannen, maar waar ik Belonje en Goote leerde kennen) gaf mij eenige bevrediging en verzoende me wat met Indië.’ (Brieven, p. 430). Maar op 1 augustus 1939 schrijft hij in De Indische Courant, dat hij zijn drie jaren in dienst van ‘de vakbeweging’ rekende tot ‘de drie vreselijkste jaren van al de vier-en-twintig die ik in dit land heb doorleefd (...)’. Walravens ambivalentie gold ook de voorzitter van de bond, Arie Goote, die een groot vriend voor hem was, maar ook iemand die het correctiepotlood hanteerde wanneer Walraven zich in zijn artikelen tezeer liet gaan. In een brief van 17 juli 1928 beklaagt Walraven zich tegen zijn broer, dat hij in het blad ‘van tijd tot tijd kalmweg wordt gedesavoueerd en feitelijk voor leugenaar wordt gezet, al gaat dit dan gepaard met allerlei mondelinge excuses en verontschuldigingen van dat het niet anders kan en van dat het ook in mijn belang is, dat we hier zoo lang mogelijk aanblijven om zooveel mogelijk van de zaak te profiteeren.’ (Brieven, p. 151). Ik heb enkele jaargangen van De Suikerbond doorgenomen om te zien waar Walravens opinies publiekelijk gedesavoueerd worden. Ik heb weinig voorbeelden kunnen vinden. Ik wil er één citeren, uit het jaar 1928. Walraven begint zijn artikel ‘Olivier Twist vraagt om meer!’ als volgt: ‘Er zijn menschen, die tekortkomingen ontdekken in de figuur van Charles Dickens als romanschrijver. Zélfs in de figuur van Charles Dickens als mensch! Hetzelfde lot onderging Multatuli. Charles Dickens kende de vrouwen niet, zoo zegt men,
en maakte er óf engelen óf duivelinnen van, hetgeen natuurlijk volmaakt onjuist is, daar volgens de deskundigen de vrouw een mengsel van beide is. (Deze bewering valt buiten de verantwoordelijkheid van de redactie). Multatuli kende den Inlander niet en zag ze allemaal als Javaansche Romeo' s en Julia's, alias Saidjah's en Adinda's, hetgeen iedere rechtgeaarde Indischman met nadruk afkeurt, omdat nu eenmaal een Javaan ontbloot is van alle poëzie. (Wat de verantwoordelijkheid betreft als boven).’
| |
| |
De redactionele toevoegingen tussen haakjes wijzen niet bepaald op een conservatieve ingreep, eerder het tegendeel. Walravens uitlatingen over Inlanders, Indo's en vrouwen zijn stellig niet ‘politically correct’. Ik ben overigens geen voorstander van het toepassen van dit omstreden ethische begrip op historische teksten. Persoonlijk vind ik echter Walravens dogmatische generalisaties moeilijk te verteren. Veel mensen die over Walraven hebben geschreven, zijn een duidelijke positiebepaling uit de weg gegaan door Walraven te accepteren zoals hij was, al zijn onmogelijkheden en gebreken incluis. Zo wilde hij dat zelf en het ligt in de lijn van de Forumgeneratie. Du Perron meende bij voorbeeld, dat je Douwes Dekker zijn fouten niet moest aanrekenen, omdat hij toch ook de superieure persoonlijkheid Multatuli was. Ook als je deze redenering aanvaardt, pleit dat Walraven nog niet vrij van een aantal bekrompen opvattingen. Bovendien was Walraven zeker geen genie; ik vraag me zelfs af of ik hem wel, in het spoor van E.M. Beekman, zou willen rekenen tot ‘some of the best minds of the Indies’.
Het is jammer dat Walravens schetsen, artikelen en recensies nog niet in een literairhistorisch verantwoorde uitgave zijn bijeengebracht. Zijn ontwikkeling zou daaruit beter zijn af te leiden dan nu mogelijk is. Alleen de Brieven, onlangs in een uitgebreide herdruk verschenen, staan ons ten dienste voor een nauwkeuriger beeldvorming. Ik put nog eens uit het orgaan De Suikerbond om te laten zien hoe Walraven stond tegenover het Indonesische erfgoed. Bekend en veelgeciteerd zijn zijn ontroering bij het betasten van de gele IJsselsteen in bouwwerken van de VOC. Eveneens bekend is, dat hij zijn neefje Frans Schamhardt oud-Batavia liet zien en zelfs de Indonesische oudheden in Singosari. Maar hoe reageerde Walraven op de Boeddhistische en Hindoeïstische oudheden? Hoe zag hij bij voorbeeld de Boroboedoer, de magnifieke Boeddhistische tempel die Du Perron zo hoog aansloeg? In een verslag van een reis die hij samen met G.A. Tiesing, de toenmalige voorzitter van de Suikerbond, maakte, beschrijft Walraven hoe hij voor het eerst van zijn leven de Boroboedoer zag. (‘Reisverhaal’ dat verscheen in het eerste juli-nummer 1926 van De Suikerbond). Allereerst noemt hij het een ‘Hindu-bouwwerk’. Hij beklimt het maar ten dele, ‘vanwege de vermoeienissen van den vorigen avond en het minimum van slaap, hetwelk ons beschoren was geweest.’ En hij vervolgt:
‘Het is grootsch en het is wonderbaarlijk en het is absoluut ondenkbaar, dat de tegenwoordige bevolking van Java zoo iets tot stand zou kunnen brengen. Er moet jaren aan zijn gearbeid, met een geweldige massa van werkkrachten en God alleen weet onder welke arbeidsvoorwaarden! Het lijkt in de verte op een reuzen wedding-cake, zooals de Engelschen die maken, geheel versierd met allerlei ornamentjes in suiker. Maar begrijpen doe ik het niet! Ook een Europeesche gothische cathedraal begrijp ik niet, tenminste als U mij vraagt naar de reden van het ontstaan van die cathedralen. Den godsdienstigen drang, het vaste geloof in het goddelijke, dat deze geweldige, de eeuwen trotserende bouwwerken deed ontstaan en dat geheele volken als één man moet hebben bezield, die drang en dat geloof zijn van de aarde verdwenen. En in zooverre begrijp ik ook de oude kerken in Europa niet. Maar ik ben er toch wel mee vertrouwd in anderen zin, want mijn eigen voorouders hebben er naar de prediking van het oude evangelie geluisterd en de geschiedenis van mijn land is vol van herinneringen aan de gebeurtenissen, die zich in vroeger eeuwen in en om die oude godshuizen afspeelden. Doch tot den Boroboedoer zie ik op als tegen een phenomeen, als tot een volkomen onverklaarbaar verschijnsel. It puzzles me! Nergens beseft men beter, dat ‘East is East and West is West’; nergens voelt men beter den wijden afstand, die ons scheidt van ‘de geest van Azië’. Wij moesten voort en wij gingen dus verder, meenemende de wel kalmeerende herinnering aan de zachtglimlachende Buddha' s in de nissen, wier heilige rust zoo volkomen in strijd is met het jachtige gewoel van ons eigen bestaan.’
Dit schreef Walraven, bijna acht jaar nadat hij zijn leven aan dat van Itih had gebonden. In die acht jaar had hij vijf kinderen bij haar verwekt. In zijn brieven aan Jaap schrijft hij in die eerste tijd nog tamelijk gematigd over de ‘Inlanders’ en Indo's, en hij komt voor ze op wanneer hij sociale onrechtvaardigheid signaleert.
| |
| |
In 1921 constateert hij zelfs dat een Indische koelie gunstig afsteekt bij een Hollandse bootwerker op het punt van goede manieren en goede vormen (Brieven, p. 91). Maar over het algemeen heeft hij toch niet zo'n hoge dunk van ze en in toenemende mate geeft hij uiting aan zijn ergernis. De Oosterling vindt hij gesloten. Hij ziet in die geslotenheid een eigenschap van een plattelandse levensinstelling. Oost en West zijn wat dit betreft aan elkaar gelijk, want dezelfde levensinstelling overheerst ook in zijn geboortedorp. Walraven idealiseert het leven in de grote steden in West-Europa waar je pas echt als mens zou kunnen bestaan.
Naarmate zijn kinderen opgroeiden en mondig werden, werd Walraven steeds meer uitgesproken in zijn oordelen. Ook had de periode bij de suikerbond hem met de neus gedrukt op sociale toestanden die niet naar zijn zin waren, terwijl zijn eigen positie in de maatschappij hem en zijn gezin in staat stelde om net boven de armoegrens te leven. Verder had de ontdekking van zijn schrijftalent bijgedragen tot een scherpere stellingname. Een andere belangrijke factor in Walravens ontwikkeling in de jaren dertig is naar voren gebracht door Joop van den Berg: hij kampte met een steeds groter wordend drankprobleem. Op 20 april 1930, na zijn maatschappelijk échec in de suiker en als hotelhouder in Pasoeroean, meldt Walraven dat hij de laatste jaren meer is gaan drinken (Brieven, p. 166). De opvoeding van zijn kinderen, de reactie van de Nederlands-Indische samenleving op zijn huwelijk met een ‘inlandse’, zijn gevangen zitten in een land dat hij niet liefhad en zijn penibele financiële situatie (ondanks allerlei verzekeringen dat het aardse slijk niets voor hem betekende!), het was hem allemaal teveel geworden. Hij kon zich enkel nog verschansen in zijn schrijverij of zijn problemen tijdelijk vergeten door het op een drinken te zetten, liefst samen met een Hollandse borrelvriend. Maar hij had ook kalmeringsmiddelen tot zijn beschikking. Op 23 maart 1935 schrijft hij aan Jaap: ‘Ik zal je niet vermoeien met verhalen over mijn zenuwen en wat ik daar al mee beleefd heb. Broom, Togal, Gardan, Adaline en al die mooie buisjes zijn me zeer bekend, helaas. Ik heb ze altijd in huis.’ (Brieven, p. 210).
Tegen deze achtergrond moeten we Walravens tirades bezien tegen de blanke Indischen (zij die het gemaakt hadden en zich aan een onceremoniële sociaal-democraat van de oude stempel niets gelegen lieten liggen) en tegen de Inlanders en Indo's, met wie hij geen werkelijk contact kon krijgen. Zijn bezoek aan de Boroboedoer had Walraven de metaforen verschaft waarmee hij de oosterlingen kon typeren. In een artikel uit 1928, ‘De glimlach van Boeddha’, schrijft hij: ‘Zoo heeft de bewoner van Java, hij moge zuiver Inlandsch zijn dan wel van gemengden bloede, in meerdere of mindere mate zich de denkbeelden en de levensbeschouwing eigen gemaakt, die noodzakelijk moesten voortvloeien uit de geografische gesteldheid van het land niet alleen, doch ook uit de door de natuur zoo rijk gezegende omstandigheden, waarin dat land verkeert. De Inlander en ook de Indo heeft iets van de uiterlijke rust van den glimlachende Boeddha, maar ook veel van diens hooghartigheid en ondoorgrondelijke ongenaakbaarheid.’ De SDAP-er verraadt zich in een volgende zin: ‘Achter die poëtische rust en beminnelijkheid van den Boeddha ligt de dwingelandij en de tyrannie van eeuwen, ligt de uitmergeling en de uitbuiting van een geheel volk...’ Walravens artikel is bedoeld als een protest tegen de ethische richting die kritiek op In- | |
| |
landers en Indo's met hun ‘zooveel fijnere beschaving’ taboe verklaart. Als niets en niemand ontziende realist behoudt Walraven zich het recht voor de waarheid te vertellen.
De waarheid zoals hij die ziet komt vooral naar voren in Walravens brieven. Daar heerst geen eenduidigheid. Soms laat hij de historischmaterialistische interpretatie los ten gunste van zijn visie dat de Inlander zelf niet deugt: ‘De weinige evolutie onder de Inlanders komt vooral door de Inlanders zelf, niet door de koloniale overheersching. Wij zouden hun alles moeten geven, indien zij het werkelijk wilden. Maar zij wilden het niet echt en oprecht, en daarom blijven ze in de laagte, waar ze sedert eeuwen zijn. Ook onder hen is uitbuiting van den zwakke door den sterke; zelfverheffing op grond van een ietsje meer bezit of kennis; tyrannie in kleine gemeenschappen door de “adat”, precies als bij ons.’ (13 maart 1935, Brieven, p. 192). Walraven vergeet in zijn impromptu analyse, dat de exploitatie van Inlanders door Inlanders mede mogelijk werd gemaakt door de samenwerking tussen de inheemse adel en de koloniale overheersers. In een latere brief klinkt evenwel een genuanceerder geluid: ‘Onze positie hier berust op een onrechtvaardigheid. Wij profiteeren van de armoede, de lijdzaamheid en den lagen levensstandaard van den Inlander, ook al is er geen verschil in wettelijke positie meer tusschen ons en hem.’ (22 febr. 1939, Brieven, p. 347).
Walraven heeft de koloniale verhouding consequent afgewezen. Zijn verzet tegen de apartheid en zijn insisteren op de participatie van zijn vrouw Itih in de blanke kringen waarmee hij in aanraking kwam pleiten voor hem. Maar zijn streven Itih tot zijn geestelijk niveau op te trekken staat weer haaks op zijn mening dat de vrouw intellectueel weinig voorstelt en dat haar plaats achter de sluier is! Meer en meer heeft Walraven zijn pijlen gericht op wat hij zag als het karakter van ‘de Inlander’, met voorbijgaan van historische ontwikkelingen. Zo vraagt hij zich niet af waarom Inlanders ertoe komen om hun kunstschatten te verkopen, maar beperkt zich tot een scheldpartij tegen dit ‘land van sjacheraars en knoeiers’ met een inheemse bevolking die ‘buitengewoon slordig en vernielzuchtig’ is. (19 september 1938, Brieven, p. 247).
Walraven claimt, dat zijn oppositie de hele mensheid geldt: het zijn niet alleen de Indonesiërs tegen wie hij zijn ‘hatelijke pijlen richt, maar feitelijk het geheele menschdom, dat immers overal slordig en vies is? En bekrompen, eigenwijs, verwaand en blind voor schoonheid!’ (‘De mensch en zijn omgeving’, p. 261). Maar in zijn houding tegenover ‘de Inlander’ overheerst toch een wij-gevoel: ‘Eerst gaat hij bij ons ter schole en drinkt onze lessen in. Daarna keert hij zich tegen ons en bestrijdt ons met onze eigen wapens, bespot ons met onze eigen kritische middelen, pleegt verraad aan de gastvrijheid, waarmee wij hem hebben toegelaten tot onze geestelijke en moreele schatkamers.’ (7 mei 1939, Brieven, p. 424). Walraven drukt zijn onmacht uit in beelden als ‘die snelverduisterende Boeddhagezichten’ en ‘stalen wajanggezichten’ en berijdt herhaaldelijk zijn stokpaardjes van realistische observatie, zoals de in zijn ogen belachelijke voorouderverering van de Indonesiërs en hun neiging schulden te maken om wille van Lebaran (het feest aan het einde van de vastentijd) ‘of andere snobistische feesten’. Hij vindt de Indonesiërs mensen die ‘seigneuriaal’ willen leven, door en door materialistische en dus bourgeoise lieden, van wie weinig heil valt te verwachten voor de toekomst van Indië.
Walravens uitlatingen, in een artikel in Kritiek en Opbouw van 1 november 1939, bleven niet onweersproken. De jonge nationalist Soejitno Mangoenkoesoemo diende hem in een afgewogen commentaar van repliek. Rustig docerend gaat hij in op de nog feodale levensinstelling van de Indonesiër. Met meer sociaaldemocratisch inzicht dan Walraven schrijft hij de geringe pogingen van de massa om het eigen levenspeil te verhogen toe aan het feit dat dat andere probleem: ‘hoe haar minimum-bestaan te rekken’ dringender is. (‘Nogmaals over Indonesiërs’, p. 313). Wat Walraven zeker pijn zal hebben gedaan is Soejitno's conclusie: ‘Hetgeen ik betreur is dan ook niet dat de heer W. een pasklaar oordeel over ons heeft dat weinig gunstig is uitgevallen, maar dat hij zich daarin niet verheft boven het peil van de gemiddelde europeaan hier. Geen enkele maal toch tracht hij de ‘Inlander’ te bezien als een mens-metproblemen, welke problemen vooral worden
| |
| |
veroorzaakt door het feit, dat hoog-kapitalistiese bedrijven hun werkzaamheden uitoefenen in een in hoofdzaak nog feodaal-georiënteerd milieu. “De Inlander is zus en zo... Hoe idioot!”, is het enige wat hij ons te zeggen heeft.’ (idem, p. 314).
Walravens ‘Apologie’ in het volgende nummer van Kritiek en Opbouw maakt een ongecoördineerde, machteloze indruk. Zijn reactie op Soejitno's kritiek komt vooral neer op een omstandige uitleg van zijn persoonlijk lot en een weeklacht dat de Europeaan niet gekend wordt en vaak zeer verkeerd beoordeeld. Het was de apologie van een man die de greep op zijn leven gaandeweg had verloren. Wat hem in de late jaren dertig echter een geweldige stimulans heeft gegeven is de waardering die zijn schrijftalent ondervond van mensen als E. du Perron, Jan Greshoff en Rob Nieuwenhuys. Dankzij Rob Nieuwenhuys heeft Walraven een aantal schetsen uit De Indische Courant bewerkt voor publikatie in De Fakkel. Daar hoort ‘De clan’ toe, waarin hij vertelt over Itihs ‘groote reis (..) in het onbekende’ toen zij koos voor een leven met hem, ver van haar dessa. Pas na jaren huwelijk heeft hij kennis gemaakt met Itihs geboortedorp waar een dynastieke inslag heerst die gepaard gaat met een nooit geheel afwezig wantrouwen tegenover buitenstaanders. Toch spreekt uit dit verhaal een warme toon, want de verteller aanvaardt de legitimiteit van de waarden van de dessa, zonder zelfs te sneren over de verering van de doden. Het verhaal eindigt als volgt: ‘Ik stond nog even voor het heengaan bij het graf en wist met zekerheid, dat aan de “poesaka” niet zou worden geraakt. Wat dat betreft, ging ik met gerustheid heen. Tegen elke versnippering, tegen elke ontwijding verzet zich de trots, en wellicht zelfs een weinig het liefdevolle hart. Het hart van de clan.’
Een bekend verhaal is ‘Op de grens’, dat gaat over de vervreemding die een Javaanse moeder voelt tegenover haar Indo-kinderen. Aan het einde van het verhaal kiest de nog kokette weduwe voor een vlucht naar haar eigen natuurlijke milieu, de kampong, weg van het vervallen residentshuis waar ze alleen maar gekoeioneerd wordt. Dit op zichzelf aardig uitgewerkte gegeven wordt voor mij bedorven door de pamflettistische zinnetjes waarin Walraven zijn oordelen spuit, over Chinezen met hun ‘bevliegingen van parvenu-achtige dikdoenerij en royaalheid’, over Inlanders, ‘wel wat zelfvoldaan en lichtelijk farizeesch als zij op Vrijdag ten tempel opgingen’ en over het jongere geslacht (van nationalisten) dat zich ‘bedwelmt’ aan ‘exotische woorden als “imperialisme”, “uitheemsch kapitaal”, “nationalisme”.’ Ook in een zin als deze hindert mij het Hollandse boerenklompenoordeel van de verteller: ‘Als Gerda kwam, verhit en korzelig van het loopen in de felle zon, werd er nassi gegeten, de eeuwige nassi van dit land. Zij aten nassi, zooals een paard hooi eet, zooals een koe in de wei gras verwerkt, zooals een gevangene zijn rantsoen slikt.’
In ‘Piendang’ en ‘Vox populi, vox dei’ schemert hier en daar Walravens negatieve oordeel over de islam door, maar niet op opdringerige wijze. In beide verhalen wordt met een bijna luchtig gevoel voor humor de kleinheid van de mens uitgebeeld. Ontroerend getekend is de Indo Harry de Pareira, met wie zich in de opelette die hem tot broodwinning dient een levendig gesprek ontspint. Het mooiste verhaal is misschien wel ‘Einde van de reis’, dat gaat over twee zieken op een schip dat naar Indië vaart. De ene zieke, Rein Veerman, is Hollander, de
| |
| |
andere, Tommiran, Indonesiër. Veerman maakt pas aan boord kennis met de koloniale verhouding. Als hij argeloos wat wil wandelen met Tommiran, stemt deze daar in toe, mits het dek leeg is: ‘In zijn eene hand een stok en zijn andere arm vastgeklemd in dien van Rein strompelden ze samen over het kleine hospitaaldek in de warme zon. Maar lang duurde dat gewoonlijk niet. Zoodra zich weer passagiers vertoonden en in de dekstoelen gingen zitten, wilde Tommiran naar binnen, hoe graag hij nog wat buiten was gebleven.’ Dit is een scène die je niet gauw vergeet evenmin als de dood van Tommiran in het zicht van de haven, zodat hij toch nog op een Inlands kerkhof begraven kan worden.
Walraven is op zijn sterkst als hij zich overgeeft aan beschrijvingskunst zonder meer, als de Indische Charles Dickens die Du Perron in hem wilde zien. Voortreffelijk van sfeer zijn zijn reiskronieken, waarbij hij een voorkeur aan de dag legt voor stoffige, ingedutte stadjes op Java waar de tijd stil is blijven staan. In zekere zin was ook voor Walraven zelf de tijd tot stilstand gekomen. In een brief aan zijn broer Jaap van 18 november 1926 heeft hij het over een deurknop in zijn ouderlijk huis die voor hem de deurknop is. ‘Dat is de deurknop van het verleden, dat nu voor goed is afgesloten, naar het schijnt. En in het verleden leef ik; ik schrijf er bijna iedere week over. Het heden laat mij koud.’ Zijn poging het verleden tot leven te wekken, ook dat van Nederlands Oost-Indië, verleent aan zijn beste werk een innige gloed.
| |
Literatuur:
- e.m. beekman, Fugitive dreams. An antbology of Dutch colonial literature. The University of Massachusetts Press, Amherst, 1988.
- joop van den berg, ‘“Wie hier denkt, zoekt vergetelheid”. Willem Walraven en de demon van de drank.’, in: Het Oog in 't Zeil, jrg. 9, nr. 3, april 1992, pp. 34-37.
- soejitno m[angoenkoesoemo], ‘Nogmaals over Indonesiërs’, in Kritiek en Opbouw, jrg. 2, nr. 20, 1 december 1939, pp. 310-314.
- f. schamhardt, ‘Willem Walraven’, in Oriëntatie, aug./sept. 1949, nr. 23/24, pp. 3-17.
- kees snoek, ‘“Als je kiest, kies het Westen”. Gesprek met Rika Walraven over haar vader.’, in Het oog in 't Zeil, jrg. 9, nr. 3, april 1992, pp. 40-41.
- kees vogels, ‘Walraven in Rotterdam (1907-1909)’, in idem, pp. 9-13.
- wim walraven jr., De groote verbittering, De Engelbewaarder, Amsterdam, 1977.
- willem walraven, Brieven. Aan familie en vrienden 1919-1941, G.A. van Oorschot, Amsterdam, 1966,
- walraven, ‘Reisverhaal’, in De Suikerbond, jrg. 20 (1926), pp. 723-733.
- w[alraven], ‘De glimlach van Boeddha’, in De Suikerbond, jrg. 22 (1928), pp. 716-719.
- w[alraven], ‘Olivier Twist vraagt om meer!’, in De Suikerbond, jrg. 22 (1928), pp. 794-795.
- w. walraven, ‘Ad Interim’, in Kritiek en Opbouw, jrg. 2, nr. 14, 1 september 1939, pp. 219-221.
- w. walraven, ‘Europeesche vakbeweging III. Speciaal in de Suikerindustrie’, in Kritiek en Opbouw, jrg. 2, nr. 18, 1 november 1939, pp. 282-285.
- w. walraven, ‘Apologie’, in Kritiek en Opbouw, jrg. 2, nr. 21/22, 16 dec. 1939/1 januari 1940, pp. 338-340.
- w. walraven, ‘De mensch en zijn omgeving’, in Kritiek en Opbouw, jrg. 4, nr. 17, 27 september 1941, pp. 260-261.
| |
Tijdschriften:
- Het Oog in 't Zeil, Walraven-nummer, jrg. 9, nr. 3, april 1992.
- Oriëntatie 1948-1950.
- De Suikerbond 1926-1929.
- Tirade, Walraven-nummer, jrg. 11, nr. 121, januari 1967.
|
|