Ons Erfdeel. Jaargang 36
(1993)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 539]
| |
Tussen boekenmuseum en elektronisch archief
| |
[pagina 540]
| |
Van perkament naar papierDe eerste zorgen over de houdbaarheid van papier werden uiteraard niet aan deze informatiedrager zelf toevertrouwd. Op perkament richtte de Benediktijner abt Johannes Trithemius zich met zijn verhandeling De laude scriptorum (1490) tot zijn monniken: ‘Wie kent niet het verschil tussen geschreven en gedrukte boeken? Geschreven op perkament kunnen ze wel duizend jaar bewaard blijven. Maar wat op papier gedrukt is, hoe lang zal dat meegaan? Als een boek op papier een tweehonderd jaar zou overleven is het al veel... Zelfs als alle boeken ter wereld ooit gedrukt zouden worden, dan nog zou een toegewijd schrijver zijn ijver niet moeten laten verslappen, maar hij zou bruikbare gedrukte boeken moeten verduurzamen door ze over te schrijven, omdat ze anders niet lang bewaard zouden blijven.’Ga naar eind(2) Trithemius' bezwaren, die ook door anderen naar voren werden gebracht, vonden onvoldoende weerklank. Hoewel aanvankelijk de belangrijkste boeken wel op perkament gedrukt werden, nam de boekproduktie met de drukkunst zodanig toe dat er eenvoudig onvoldoende perkament beschikbaar was. De geprepareerde dierenhuid legde het daarom af tegen het veel eenvoudiger te produceren lompenpapier. Zij die twijfelden aan de kwaliteit van dit papier zijn inmiddels door de tijd in het ongelijk gesteld: veel van de vroegste gedrukte boeken zien er op dit moment nog uit of zij zojuist van de pers zijn gerold. In de periode 1800-1830 traden belangrijke chemische en fysieke veranderingen op bij de produktie van papier, die met name voortvloeiden uit het ontbreken van voldoende goede lompen om aan de steeds stijgende vraag naar papier te kunnen voldoen. Vanaf het eind van de vorige eeuw werden daarom opnieuw twijfels uitgesproken over de duurzaamheid van het papier. Dit maal kreeg men echter tastbare bewijzen in handen, bij voorbeeld in de vorm van sterk vergeeld en zuur ruikend papier, maar slechts weinigen wilden de gevaren voor het papier (en daarmee voor alle informatie op papier) onder ogen zien. | |
Trage bewustwordingNa de Tweede Wereldoorlog begon in Nederland langzaam en in kleine kring het besef door te dringen dat het met de kwaliteit van het papier sinds 1830 snel bergafwaarts was gegaan. Die kring beperkte zich vooralsnog hoofdzakelijk tot restauratoren en papierdeskundigen. De bezorgdheid speelde bovendien voornamelijk een rol bij de restauratie van individuele objecten. Pas in de loop van de jaren zeventig begonnen ook de beheerders van de bibliotheekcollecties zich ernstig zorgen te maken over het massale karakter van het verval van hun boekenbezit. Het probleem beperkte zich sindsdien niet langer tot het domein van de laboratoria en restauratie-ateliers, maar kwam ook op bestuurlijke agenda's terecht. Dit had vooral te maken met de dimensies van het vervalprobleem, de dwingende behoefte aan effectieve maatregelen (gekoppeld aan de (on)mogelijkheden van handmatige oplossingen) en de noodzaak van meer en meer specifieke kennis (b.v. ten aanzien van de omstandigheden waaronder papieren materialen werden bewaard). Zo nam ook vanuit de politiek de aandacht voor het probleem toe. In 1978 liet het ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk (CRM) een onderzoek uitvoeren bij musea en overheidsarchieven naar de toestand van | |
[pagina 541]
| |
de collecties en de maatregelen die werden genomen ter beheersing van de omgevingscondities. Het rapport Het behoud van culturele voorwerpen, dat in september 1980 verscheen, heeft een belangrijke katalyserende werking gehad voor de discussies omtrent verval en behoud.Ga naar eind(3) De kwantificering van de urgente conserverings- en restauratieachterstanden voor onder andere de archieven (70.000 manjaren) heeft ook binnen de bibliotheken een zeker schokeffect gehad. Een duidelijke vertaling naar beleidsvoornemens bleef echter achterwege, hetgeen ongetwijfeld samenhing met de schaal van het probleem en het ontbreken van adequate methodes om de achterstanden (machinaal) aan te pakken. Ook internationaal kwamen de problemen met het 19e en 20ste-eeuwse papier in archieven en bibliotheken in toenemende mate in de belangstelling te staan. Amerikaanse cijfers uit 1979 - voornamelijk gebaseerd op schattingen - leverden een zeer somber beeld op.Ga naar eind(4) Sinds het begin van de jaren tachtig is de bewustwording van de conserveringsproblemen van het (verzuurde) papier sterk toegenomen door de aandacht voor de algemene verzuring van het milieu. Milieu-aspecten gingen een belangrijke rol spelen bij vragen rondom het behoud van de culturele voorwerpen. De meeste aandacht ging uit naar de vraag hoe voorkomen kon worden dat luchtverontreiniging - of meer algemeen de omgevingscondities - een versterkende schadelijke uitwerking hadden. In 1985 verleende het ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur (WVC) in dit kader een grote onderzoeksopdracht aan TNO. Dit meerjarig en nog steeds lopend onderzoeksproject richt zich op de effecten van de luchtverontreiniging op cellulosehoudende materialen: hoeveel sneller vervalt papier als gevolg van luchtverontreinigende stoffen. Het uiteindelijke doel van het zogenaamde ACBAM-onderzoek (Aantasting van Cellulosehoudende materialen in Bibliotheken, Archieven en Musea) is het aanbevelen van adequate bouwtechnische voorzieningen (b.v. luchtfilters) om de effecten van luchtverontreiniging tegen te gaan.Ga naar eind(5) | |
InitiatievenVerbreding en versterking van de aandacht voor conservering werd binnen het bibliotheekwezen geleidelijk merkbaar. Internationaal vormde het door de International Federation of Library Associations and Institutions (IFLA) georganiseerde congres ‘Preservation of Library Materials’ (Wenen, april 1986) daarbij een belangrijk ijkpunt. De aandacht voor het papierverval in het algemeen, en grootschalige conserveringsprojecten voor bibliotheekmateriaal in het bijzonder, nam vanaf die tijd ook in Nederland sterk toe. In 1987 kwam een breed overleg tot stand tussen beleidsfunctionarissen en conserveringsdeskundigen uit het Nederlandse archief- en bibliotheekwezen. Ook de grafische en restauratie-technische sectoren van het bedrijfsleven waren in deze groep van circa 25 personen vertegenwoordigd. Uit dit zogenaamde Klankbordoverleg conserveringarchief- en bibliotheekmateriaal werd een stuurgroep samengesteld. Deze presenteerde eind 1988 het eindrapport Aanbevelingen voor de eerste aanpak van de massaconservering van papieren bestanden in Nederlandse archieven en bibliotheken. In het rapport werd voorgesteld om een ‘proefjaar’ te starten, waarin een totaalplan zou kunnen worden gerealiseerd bestaande uit inventariserend onderzoek naar de schade aan papieren materialen, het verrichten van natuurwetenschappelijk onderzoek, het nemen van preventieve maatregelen en een drietal proefprojecten. Ook op ambtelijk niveau was conservering inmiddels een belangrijk issue geworden. Bij de voorbereiding van zijn eerste adviesprogramma (eind 1987) kreeg de RABIN, de Raad van Advies voor Bibliotheekwezen en Informatieverzorging, van het ministerie van Onderwijs en Wetenschappen (O&W) het verzoek advies uit te brengen over de conservering van bibliotheekmaterialen en daarbij ‘bouwstenen te leveren voor een landelijk beleid op middellange en lange termijn’. In mei 1989 verscheen het RABIN-advies onder de aansprekende titel Het behoud van ons nationale geheugen. In het advies waren de resultaten opgenomen van een eenvoudige enquête. Deze spraken sterk tot de verbeelding: miljoenen banden die verloren dreigen te gaan | |
[pagina 542]
| |
en honderden miljoenen guldens die nodig zijn voor het behoud. Het advies kreeg dan ook ruime aandacht, zowel publicitair als bestuurlijk. De RABIN onderschreef de voorstellen van het Klankbordoverleg massaconservering voor een proefjaar. Voorgesteld werd het proefjaar organisatorisch onder te brengen bij de landelijke instellingen op dit terrein, te weten de Koninklijke Bibliotheek en het Algemeen Rijksarchief, aangevuld met een of meer van de instellingen, die audiovisuele media beheren. De voorbereidingen voor het proefjaar massaconservering werden in de loop van 1989 ter hand genomen. In oktober organiseerde het ministerie van WVC een seminar over de methodiek van de schade-inventarisatie bij papieren bestanden. Tijdens het seminar maakten de Koninklijke Bibliotheek en het Algemeen Rijksarchief de oprichting bekend van het Coördinatiepunt Nationaal Conserveringsbeleid (CNC). Overleg tussen de directie van de Koninklijke Bibliotheek en de Centrale Directie van de Rijksarchiefdienst had - in de geest van het RABIN-advies - niet geleid tot een nieuwe instelling, maar tot het CNC als een samenwerking van beide nationale instellingen op het terrein van de conservering. Het CNC i.o. concentreerde zich aanvankelijk op de voorbereiding van het proefjaar massaconservering en zo kwam nog in december 1989 een uitgewerkt projectvoorstel voor het proefjaar tot stand. | |
KadersIn reactie op de adviezen en rapporten zonden de ministers van O&W en WVC gezamenlijk in januari 1990 een brief naar de Tweede Kamer. De brief - die spoedig bekend raakte als de papierbrief - begeleidde een notitie getiteld Het behoud van papieren materialen in archieven en bibliotheken.Ga naar eind(6) In deze notitie worden belangrijke beleidsvragen aan de orde gesteld op een viertal terreinen: (kwantitatieve en kwalitatieve) schade-inventarisatie, selectie en prioriteitsstelling, beschikbaarstelling en preventie. Sectorgewijs (archieven, bibliotheken en letteren) worden deze vragen in de brief behandeld. Ook wordt nadrukkelijk de toedeling van verantwoordelijkheden besproken. Om een effectieve aanpak mogelijk te maken gaat de notitie - gezien het grote aantal betrokkenen - in een eerste fase uit van sturing en coördinatie door de rijksoverheid. Het voorstel voor een proeffase wordt overgenomen om op korte termijn een beleids- en organisatorisch kader aan te kunnen geven voor de aanpak van het vervalprobleem. De organisatie van het proefjaar wordt toevertrouwd aan de Koninklijke Bibliotheek en het Algemeen Rijksarchief. Een proeffase wordt ook nodig geacht om meer kennis op te doen, zodat een verantwoorde benadering van het papierbehoud voor langere termijn mogelijk wordt. De bewindslieden gaan er overigens vanuit dat na de proeffase de verantwoordelijkheid voor het conserveringsbeleid door de instellingen zelf zal worden gedragen. In februari 1990 vond afzonderlijk parlementair overleg plaats over de begroting voor cultuur en de besteding van extra middelen op dat terrein. Bij het thema conservering werd ook aandacht geschonken aan de eerdergenoemde papierbrief en tevens aan een knelpuntennota van de vier belangrijkste audiovisuele archieven. Dit bleken min of meer variaties op een identiek thema: bij het behoud van het cultureel erfgoed bestaan urgente problemen, die om oplossingen op korte termijn vragen. In een breed ondersteunde motie van het kamerlid Dijkstal werd de minister daarom uitgenodigd | |
[pagina 543]
| |
om nog in 1990 een plan op te stellen, waarin onder meer de achterstanden op het gebied van inventarisatie en conservering/restauratie, selectiecriteria en beleidsvoornemens op dit terrein betrokken zouden moeten worden. Gezien de in dit verband populaire water-metaforen en de vruchtbare analogieën hoeft het niet te verbazen dat hiervoor de naam Deltaplan voor het Cultuurbehoud werd gekozen. In juli 1990 verscheen als eerste onderdeel het plan van aanpak voor de achterstanden bij musea, archieven, monumentenzorg en archeologische collecties. Voor de inventarisatie en aanpak van de achterstanden bij het behoud van papieren materialen in bibliotheken en archieven verwijst het plan naar de proeffase massaconservering. | |
Proefjaar massaconserveringMet de goedkeuring door beide ministeries van het bijgestelde projectvoorstel voor het proefjaar massaconservering (juli 1990), verloor het CNC zijn ‘i.o. status’ en werd de organisatie van en de directe verantwoordelijkheid voor de proeffase bij het CNC ondergebracht.Ga naar eind(7) Het CNC functioneert onder verantwoordelijkheid van een bestuurlijk overleg, waarin ook een vertegenwoordiger van de audiovisuele archieven is opgenomen. Daarnaast is voor het proefjaar een brede adviesgroep ingesteld, die tegelijk de informatie-uitwisseling tussen het veld en de project-uitvoerders bij Koninklijke Bibliotheek en Algemeen Rijksarchief moet waarborgen. In het definitieve projectvoorstel komen een drietal hoofdelementen voor: schade-inventarisatie, analyse van buitenlandse massabehandelingsmethodes voor verzuurd papier (desk research) en proefprojecten massaconservering. De praktische schade-inventarisatie - die gericht was op de collecties van de Koninklijke Bibliotheek en het Algemeen Rijksarchief - is eind 1990 afgerond. De gegevens zijn in 1991 door een statisticus verwerkt en zijn in december 1991 gepubliceerd in het rapport Bedreigd papierbezit in beeld.Ga naar eind(8) In november 1990 is een gespecialiseerd chemicus begonnen met een studie van zes buitenlandse massabehandelingsmethodes voor verzuurd papier. Dit onderzoek - dat in hoofdzaak het karakter van desk research draagt - is in maart 1991 met een rapport afgerond.Ga naar eind(9) Na ruim een jaar van voorbereiding zijn in oktober 1991 de contracten getekend voor de uitvoering van een tweetal proefprojecten massaconservering in Nederland. De in de proeftuinen gehanteerde behandelingsmethodes voor conservering van (verzuurd) papier zullen getest worden op effectiviteit van de methode en op bedrijfsmatige aspecten, onder andere met medewerking van TNO. In 1993 kan de definitieve eindrapportage van het proefjaar massaconservering het licht zien. Proefjaar is dan definitief proefperiode geworden. Wat leert dat proefjaar ons nu tot op heden? In de eerste plaats dat massaconserveringsmaatregelen noodzakelijk zijn voor het behoud van de collecties van Nederlandse archieven en bibliotheken. Ten tweede dat er op dit moment nog geen massaconserveringsmethode beschikbaar is, die het mogelijk maakt om alle bedreigde materialen doeltreffend, kosten-effectief en zonder onderscheid naar materiaal te behandelen. De bedrijfseconomisch benodigde capaciteit van de onderzochte methodes is zodanig dat realisatie voor de Nederlandse markt alléén illusoir is en er dus samenwerking in Europees verband moet worden gezocht, of het proces van voorselectie vergt een uitgebreide en arbeidsintensieve inzet, of de methode is nog te duidelijk in ontwikkeling. Ook is aangetoond dat het mogelijk is om op basis van een verantwoorde steekproef en een gestandaardiseerde methode voor de registratie duidelijke uitspraken te doen over omvang van de schade aan papieren bezit in archieven en bibliotheken. Voor de periode 1840-1950 kan bij voorbeeld 11,7% van de collectie van de Koninklijke Bibliotheek als bedreigd bezit worden aangemerkt; pieken liggen o.a. in de periode 1880-1890: 37% bedreigd bezit. Voor de Koninklijke Bibliotheek als geheel betekent dit dat over de periode 1800-1990 een percentage van 6,6 van de 1,5 miljoen banden in aanmerking komt voor behandeling, oftewel 99.000 banden (3.246 meter). | |
[pagina 544]
| |
Selectie van het te behandelen materialen, zo leert het omvangrijke onderzoek, is uiterst lastig. Behalve het jaar van publikatie is geen geschikt criterium om het bedreigde bezit uit bestaande collecties te selecteren naar voren gekomen. Wanneer dit ene criterium wordt gehanteerd zal de omvang van het te behandelen materiaal de theoretisch bepaalde behoefte echter zeer ruim overschrijden. Bij selectie naar decennium zou de omvang van het te behandelen materiaal voor bij voorbeeld het Algemeen Rijksarchief uitkomen op 42% van het bestand, zijnde 26,5 kilometer. Naar het zich daarom nu laat aanzien zullen dan ook slechts effectieve en efficiënte massaconserveringsmethodes soelaas kunnen bieden. | |
Verbreding van de samenwerkingIn het kader van de evaluatie van de resultaten van delen van het proefjaar werd al gewezen op de noodzaak van beleidsmatige en pragmatische samenwerking in Europees verband. Deze samenwerking heeft onlangs op Nederlands initiatief ook daadwerkelijk gestalte gekregen. Van 17 tot en met 19 december 1991 vond namelijk in het Koninklijke Bibliotheek-complex een bijeenkomst plaats van deskundigen uit de Europese Gemeenschap over de conservering van het verzuurd papier en het gebruik van permanent papier. Daartoe uitgenodigd door het Nederlandse voorzitterschap (de minister van WVC), nam de Europese Commissie Directoraat-Generaal X (Cultuur) van de zijde van de EG het voortouw. De organisatie was in handen van het Coördinatiepunt Nationaal Conserveringsbeleid. Naast gastsprekers uit Zweden en de Verenigde Staten, namen ruim veertig deskundigen en waarnemers uit de twaalf lidstaten van de EG deel. Op grond van de presentaties, voordrachten en discussies werd uiteindelijk een achttal aanbevelingen geformuleerd, die op ruime schaal zijn verspreid en die aanleiding hebben gegeven tot vervolgacties op EG- en nationaal niveau, onder andere op het gebied van de (toepassing van) de normen voor duurzaam papier. Ook op andere terreinen zijn de gedeelde belangen van boekproducenten, intermediairs (zowel boekhandel als bibliotheek) en consumenten duidelijker aan het licht gekomen. De toepassing van zuurvrij papier (het zogenaamde permanent papier) is nu ook in Nederland voorzichtig van de grond gekomen en lijkt nu door sommige uitgevers ook als marketinginstrument serieus genomen te worden. Pressie van auteurs, die vooral in Amerika zeer succesvol is geweest, zou op dit terrein nog veel extra effect kunnen sorteren. Internationaal bestaat nu ook vrijwel totale overeenstemming over de normen waaraan het zuurvrije papier moet voldoen, zodat ook hieraan geen argumenten meer kunnen worden ontleend om niet tot de toepassing ervan over te gaan. De bewaring van de toekomstige boek- en tijdschriftproduktie lijkt daarom door bibliotheken met enig vertrouwen tegemoet mogen te worden gezien. Daarbij rijst natuurlijk de vraag - mede gelet op het gestelde in de inleiding - of hier nu eigenlijk het kalf niet al verdronken was. Hooggespannen verwachtingen over het oprukken van het elektronisch uitgeven en de verdringing van het papier zijn echter keer op keer beschaamd. In een recent rapport van de RABIN wordt op basis van een Delphi-studie nog eens geconcludeerd dat ook in het jaar 2000 het aanbod van informatie nog voornamelijk zal bestaan uit gedrukt materiaal.Ga naar eind(10) | |
[pagina 545]
| |
De museale of de elektronische weg?In de nabije toekomst zullen - naast het eveneens interessante probleem van de bewaring van de nieuwe elektronische publikaties - oplossingen moeten worden gevonden voor het bedreigde materiaal. Selectie en prioriteitsstelling zijn daarbij hoe dan ook onvermijdelijk: alles conserveren kán niet en hóeft niet. Hoe te selecteren en hoe prioriteiten te stellen? Een ‘voorzet’ in deze discussie is gegeven door de Raad voor de Kunst, die in mei 1990 een advies uitbracht onder de titel Behoud Literair Cultuurbezit. De raad vertaalde de vraag naar selectie en prioriteiten aldus: Op welke wijze kan de materiële basis voor het vervullen van de culturele functie van ons literaire bezit zo goed mogelijk worden gegarandeerd? Als belangrijkste aanbeveling formuleert de Raad voor de Kunst dat een instellings-gewijze en een collectiegewijze invalshoek verre de voorkeur verdienen boven een individuele benadering op titelniveau. Inzicht in de bestaande collecties en de collectievorming wordt daarbij onontbeerlijk geacht. In de lijn van dit advies lijkt de overheid zich niet te kunnen onttrekken aan een keuze op nationaal niveau voor het behoud van bepaalde collecties in hun oorspronkelijke fysieke vorm. Een uitgebreid inventariserend onderzoek dat in de tweede helft van 1992 en begin 1993 door de Sectie Bibliotheekonderzoek van de Koninklijke Bibliotheek werd uitgevoerd, zal de basis voor dergelijke beleidskeuzen kunnen vormen. Massaconserveringsmethodes lijken hier in ieder geval op termijn perspectief te bieden. Financieel zal de overheid daarbij zonder twijfel ondersteunend moeten optreden. Op instellingsniveau spelen uiteraard ook andere afwegingen mee dan een ‘nationaal bewaringsbelang’. Daarbij moet in de eerste plaats worden gedacht aan het belang van de eigen gebruikers van bibliotheken. Het verzamelen en ter plekke bewaren van informatie zal in de toekomst minder belangrijk worden. Gebruikers zullen bibliotheken meer en meer gebruiken voor het benaderen van informatie, die extern is opgeslagen. Aan de eigen collecties van bibliotheken zullen in dat verband hogere eisen worden gesteld wat betreft de aard van het materiaal, de beschikbaarheid en het niveau van de toegankelijkheid. Zo zijn er in het nieuwe gebouw van de Tilburgse universiteitsbibliotheek voor de gebruikers elektronische werkplekken gerealiseerd en wordt sinds kort ook in Nederland met veel inzet gewerkt aan het elektronisch beschikbaar stellen van de inhoudsopgaven van duizenden (wetenschappelijke) tijdschriften. Tegen deze achtergrond zullen ingrijpende keuzes op het gebied van de conservering niet kunnen uitblijven. Zo zullen - bij voorbeeld vanuit datzelfde gebruikersbelang - (delen van) collecties of verzameling bewust ten prooi worden gelaten aan het verval of zullen andere conserveringskeuzen worden gedaan dan het behouden van het origineel. Gedacht kan worden aan massale microverfilmingsprojecten, die op dit moment in Amerika de toon lijken aan te geven, of aan high volume scanning (banden worden kapotgesneden en de losse vellen worden door een scanner gevoerd, die van beide zijden een elektronische opname maakt). Afhankelijk van de behoeften van de gebruiker (en de beschikbare middelen) zullen deze opnamen met behulp van intelligente software (OCR - Optical Character Recognition) ook werkelijk elektronisch hanteerbaar gemaakt kunnen worden. Nu het met het spreekwoordelijke geduld van papier gedaan blijkt te zijn, zullen op korte termijn dergelijke keuzen moeten worden gemaakt. Archieven en musea lijken hierin op onderdelen de bibliotheken al te zijn voorgegaan. Het wachten is nog op het publieke debat! |
|