Telkens moet ik van je houden,
omdat je het zo werkelijk mij
vreemde bent; even vreemd haast
als mij mijn kern, die is
een wiekslag die aanhoudt nog,
lang nadat de herinnering
aan mijn naam is vervluchtigd.
Soms, zodra ik mij indachtig word
en het begint te suizen in ons huis
en ik in de verleiding kom om je naam
te willen roepen, hervind ik je in mijn
hoofd, alsof ik niet vandaar uitging
om je te strelen, je zo te strelen.
Uit: Verzamelde gedichten, De Bezige Bij, Amsterdam, 1993
die ik in mijn handen houd
zoals hij is en blijft, noch
de vaas die kort hiervoor
éenmaal nog in alle hevigheid
ontvlamt, en zich dan pas tegen
de grond aan stukken slaat.
Uit: Verzamelde gedichten, De Bezige Bij, Amsterdam, 1993