Ons Erfdeel. Jaargang 36
(1993)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 528]
| |
Hans Faverey (1933-1990) (Foto Lela Zeckovic).
| |
[pagina 529]
| |
Waar het om gaat
| |
[pagina 530]
| |
een andere rangschikking van bestaande elementen, en die behoren tot de werkelijkheid, omdat mijn lichaam waar die tekst uitkomt, ook tot de werkelijkheid behoort.’ Maar ook en vooral speelt die reserve vanaf het begin een rol in de gedichten zelf, het zijn ‘slechts’: ‘semantische snippers’ (p. 64)Ga naar eind(2), ‘selectieproeven met semantische dubbelfilters’ (p. 72), ‘zenopraat’ (p. 252), want: ‘woorden betekenen niets. / Wie de waarheid spreekt, / is zelf een Kretenzer’ (p. 295). Deze Kretenzer is Epiménides die geciteerd wordt in Paulus' brief aan Titus (1: 12): ‘Kretenzen zijn altijd leugenaars...’. Bij Faverey staat dus: Wie de waarheid spreekt, is zelf (toch) een leugenaar, een paradox die alleen te begrijpen is, als we, met de dichter, hiervan uitgaan: ‘wat onder het woordoppervlak / schuilt, schuilt daar haast / tevergeefs’ (p. 298). Het echec van de poëzie speelt steeds weer een rol: ‘Toch is dit het niet. // Omdat het niet waar is’ (p. 379). Gaandeweg wordt de dichter steeds geraffineerder in het verwerken daarvan; een achteloze zelfcorrectie getuigt opnieuw van slim uitgespeelde twijfel: ‘De aarde en zijn rivieren; / haar rivieren’ (p. 427). De poëzie, de taal, ‘wat een klungelig instrumentarium vaak’ (p. 40), blijkt ‘slechts’ een hark: ‘Uitgaande van wat er niet meer is / probeer ik het terug te harken’ (p. 444), maar het besef dat het zenopraat is, blijft: ‘Het onbestaanbare: hoe ik het / najaag en aankleef’ (p. 545), ‘Alles wat is gezien / blijft veranderd in verzonnen’ (546). In het oeuvre van Faverey is Zeno (± 460 v. Chr.) een van de personae die de twee werkzame beperkingen van poëzie (in het bijzonder en taal in het algemeen), werkelijkheid wordt idee, beweging wordt stilstand, met elkaar verbinden. Zijn beroemde drogredenering van de eenmaal afgeschoten pijl die elk ogenblik in rust is, waardoor de som van alle rustpunten rust is, waardoor de pijl ‘eigenlijk’ stilstaat, is natuurlijk alleen in taal vol te houden. En daarmee stuiten we op het andere besef waarvan Favereys poëzie doortrokken is, dat van de beweging, die, wat de dichter ook onderneemt, in de poëzie altijd stilvalt, verkeert in stilstand, een gedicht is steevast ‘Stilstand // in aanbouw’ en dus: ‘afbraak / in aanbouw’ (p. 29) en dat, alweer: terwijl Favereys gedichten doortrokken zijn van het Heraclitische besef van de voortstromende tijd en daarmee: de sterfelijkheid: ‘Voor je iemand denkt // te zien, is het al een ander’ (p. 174); de spectaculaire variant op Heraclitus' ‘Niemand stapt voor de tweede maal in dezelfde rivier’: ‘Niemand verdrinkt tweemaal, // bij dezelfde rode steen, / in dezelfde rode rivier’ (p. 309); ‘het altijd terugwijkende, / zich hernemende stervensverre / vlietende; alsof deze of gene / [.....] vereenzelvigd raakte met de / stroom, de bedding, de reis’ (p. 367); en sneller: ‘Hoe het bestaande zich ook in stand / houdt: door vuur wordt het verrast’ (p. 428); zo snel dat: ‘Hoe het is zich vernietst / ontgaat mij totaal’ (p.479); want: ‘Juist het dingige in het vlietende / bedriegt’ (p. 572); vastlopend in het beklemmende toekomstbeeld: ‘En zo zal het gebeuren, dat | |
[pagina 531]
| |
je nauwelijks // merkt hoe je okselzweet van geur verandert, / dat het je ontgaat hoe de centaur eerst / zijn hoeven schraapt voor hij naar je / toe komt, en in je veilige huis alles / kort en klein schopt en slaat’ (p. 653). Sinds Faverey zelf m.b.t. zijn gedichten wel eens gesproken heeft over ‘onthechtingsoefeningen’ en dat blijkbaar door menigeen opgevat is als ‘loskomen van de werkelijkheid’ en niet, zoals Faverey er aan toevoegdeGa naar eind(3): ‘het afbreken van verwachtingen en illusies die uiteindelijk toch misplaatst zouden blijken te zijn’, is het niet ongebruikelijk geworden zijn gedichten af te doen als ‘verdwijnsels’ (een woord dat Faverey overigens op den duur - spottenderwijs? - ook, verwijzend naar zijn gedichten, gebruikte: p. 492) en het accent te leggen op ‘het procédé’, hetgeen leidde tot nietszeggende zinnetjes als: ‘De gedichten komen op uit het niets en verdwijnen daar ook weer in!Ga naar eind(4)’ Eerlijkheidshalve dient daaraan toegevoegd te worden dat de dichter zelf deze opvattingen gevoed heeft door uitspraken te doen als: ‘Als je in gedachte een willekeurig vers neemt, dat een bepaalde struktuur heeft, dan geloof ik bijna dat je hetzelfde zou kunnen bereiken met andere woorden en zinnen’Ga naar eind(5), maar dit alles doet de poëzie van Faverey m.i. ernstig te kort. Ten eerste: àls de eerste uitspraak waar zou zijn, zou deze gelden voor àlle gedichten en niet exclusief voor die van Faverey, maar de zinsnede is letterlijk nietszeggend, omdat een gedicht niet ‘verdwijnt’, maar juist op de bladzijde ‘vereeuwigd’ is. Daarbij leest men over het algemeen in de uitspraak van Faverey over één subtiel woordje heen: bijna! Ten derde ontneemt men in deze opvatting Favereys gedichten elke betekenis, die nu eenmaal uit de aard van het feit dat een gedicht uit woorden, die betekenissen dragen, bestaat, wél aanwezig is. Welke? Favereys poëzie bestaat uit ‘gewoon: dezelfde weigering, dagelijks / herhaald, zich te laten sterven’ (p. 610) in het besef van ‘de idee dat mijn lichaam / iets uitbroedt dat mijn dood // herbergt’ (p. 504). Dat laatste woord klinkt merkwaardig ‘huiselijk’ en speelt een rol in een ander gedicht, In mijn aquarium huist betzelfde aantal' (p. 488, zie bloemlezing hierna). Uit de keuze van woorden als ‘huist’ en ‘geherbergd’ spreekt Favereys fascinatie voor de niet-metaforische aanwezigheid van de dingen, die hem verbindt met een schilder als Adriaan Coorte (p. 329): De dingen, grassen, dieren, zijn wat en waar ze zijn; ze zijn zichzelf genoeg, maar de mens wordt niet geherbergd, staart het dal (der schaduwe des doods?) in en zal nimmer in zich oplossen, tenzij in de dood. Dat dit laatste geen loze formulering is, laat zich onderbouwen met een ouder gedicht (p. 233): ‘Staande op een rots, / die het begin is / van een berg, // en die zich niettemin / voor mijn ogen / in zee stort, // heb ik soms / zo kunnen verlangen / naar de binnenzee in mij, / dat ik mij haast een zich / verstotende was geworden’. Gezien de formuleringen zinspeelt dit op een terugschrikken voor de binnenzee van de dood en in het ‘zich verstoten’ mag het een voorloper heten van de ‘zich uitstotende mens’. Dat deze een door zichzelf uitgestotene is, - geen wonder: de enige oplossing, verzoening, is ín de dood die in het lichaam huist en die hij dagelijks weigert, moet weigeren, omdat hij daarmee tevens ‘voltooid’ zou zijn. Deze wurgende cirkelgang overspant het hele oeuvre van Faverey vanaf het eerste gedicht dat stilstand (= dood) gelijk stelt aan afbraak, tot aan het laatste gedicht dat, credo en | |
[pagina 532]
| |
smeekbede tegelijk, vraagt om voortgang: ‘Laat de god die zich in mij verborgen houdt / mij willen aanhoren, mij laten uitspreken, / voor hij mij met stomheid slaat en mij / doodt waar ik bij sta, waar jij bij staat (p. 655),’ Maar er schuilt een wederkerigheid in, - als er geen beweging is zonder stilstand en geen leven zonder dood, dan is het omgekeerde ook waar en bestaan deze tegengestelden dankzij elkaar. Faverey moet zich bewust geworden zijn, dat zijn poëzie bestond bij de gratie van waar deze juist tegen gericht is, toen hij zichzelf corrigeerde nadat hij in de eerste regel van een gedicht gevraagd had: ‘O lieve Godin, ontdoodt mij’ en dat in de laatste strofe terugnam: ‘O lieve Godin, wie ik ook ben, laat het / zo zijn, ik ben geboren, ontdoodt mij niet’ (p. 614). Favereys gedichten zijn weigeringen zich te laten sterven in het besef dat dit alleen maar mogelijk is door de aanwezigheid van de dood, ze zijn pogingen de beweging er in te houden in de wetenschap dat die per gedicht verloren zou gaan, ze zoeken verzoening met het onverzoenlijke, terwijl de dichter en de lezer inmiddels weten dat deze verzoening àlle beweging zou smoren (‘De jacht / op het nietige verzoent mij / meer met mijn verdwijnsels / dan mij ooit lief wordt’ (p. 492)), ze vinden ‘slechts’ plaats in taal, die echter juist het verzet uitmaakt: ‘afwezigheid die opkruipt / naar mijn knieën, // die mij wil wegdoen / zodra ik niet langer / meer spreek’ (p. 419) preludeert op dezelfde wederkerigheid van de smeekbede uit het laatste gedicht, - spreken betekent: leven, het weigeren van ‘de doortrapte leegte’ (p. 511), bestaan. ‘Ik besta, dus ik lieg’ (p. 409), - Faverey, zoals gezegd, was er zich van bewust dat spreken ‘beoefenen wat zich verbergt’ (p. 409), namelijk de werkelijkheid, is en dat de dichter ‘het bestaande erkent / (maar) het vernietigt (door het in woorden om te zetten) en onophoudelijk / herleidt tot zichzelf’ (p. 646). Twee gedichten, één om dit laatste aan te demonstreren, het tweede om te illustreren wat Faverey als antwoord inzette op de paradoxale vragen die hij zichzelf stelde. Het eerste gedicht, Telkens moet ik van je houden (p. 606, zie bloemlezing) is één van de ontroerendste liefdesgedichten die ik ken, omdat de liefste zo dichtbij gebracht wordt als ‘mijn kern’, maar minstens even vreemd en onbereikbaar blijft. Het zal de bedoeling zijn de liefste in het gedicht te vereeuwigen tot ‘lang nadat de herinnering aan haar naam is vervluchtigd’, maar uiteindelijk onttrekt het gedicht haar aan het leven en legt het af tegen een streling in de werkelijkheid. Hier wordt getracht ‘wat zich verbergt’ zo dichtbij te halen als ‘mijn kern’, de vluchtigheid daarvan wordt erkend, vernietigd in het gedicht, maar uiteindelijk zit er niets anders op dan zowel het gedicht als de liefste terug te geven aan het leven in de onthutsende eerlijkheid dat alles, behalve het strelen misschien, plaatsvindt in het hoofd: ‘herinnering is perceptie’ (p. 352), ‘het kennisnemen als verrichting van de geest, het resultaat van waarnemen’ (Van Dale) en dat is wat ‘slechts’ terecht komt in het gedicht. | |
[pagina 533]
| |
Een paar maal heb ik Favereys bescheidenheid omtrent het bereik van zijn gedichten nu weergegeven met het door mij tussen aanhalingstekens geplaatste slechts, wantGa naar eind(6) gewone huis-, tuin- en keukentaal schept orde, benoemt de dingen en maakt ze dus vertrouwd, maar literaire taal, en zeer zeker die van Hans Faverey, uit precies het gevoel dat de werkelijkheid niet is zoals de gewone taal suggereert. Een dichter als Faverey probeert dan door een concentratie van taal zoveel tegelijk te zeggen dat het a.h.w. de werkelijkheid zelf geworden is in plaats van een ‘begrip’. In de praktijk van Favereys gedichten zijn die concentraties terug te vinden als pleonasmen, tautologieën, herhalingen, hernemingen, synesthesieën, neologismen, maar ook zijn vertragingen, bijvoorbeeld als het ontregelende gebruik van leestekens in zijn vroege werk en de zorgvuldige, soms precieuze beschrijvingen (Rozenmond (p. 652), zie bloemlezing), maken, doordat ze een stilstand in het denken veroorzaken, iets even verhevigd aanwezig. Het andere gedicht, Aan de vaas (p. 499, zie bloemlezing), is een voorbeeld van zo'n geconcentreerd gedicht; er zijn al behartenswaardige dingen over gezegdGa naar eind(7): ‘Het motief van de vernietiging domineert het gegeven van het gedicht: iemand (het lyrisch subject) loopt naar de keuken met in zijn handen een vaas die hij/zij onderweg stuk laat (?) vallen.’ Frappant is het automatisme waarmee de vernietiging centraal gesteld wordt, alsook het feit dat er gelezen wordt dat de vaas stuk valt, hetgeen ik er maar niet in kàn lezen, - het gedicht concentreert zich volgens mij volledig op het moment vóórdat de vaas stukslaat. Omdat de precieze status van ‘kort hiervoor’ de commentator onduidelijk is, besluit hij meteen dat ‘lezen vanuit de veronderstelling dat het gedicht een min of meer getrouwe weergave is van een feitelijk voorval, immers (curs. R.E.) bij Faverey nauwelijks zin heeft’ en ‘dat ook dit gedicht geen bestaansrecht heeft buiten het kader van de pagina waarop het is afgedrukt; er is geen enkele buitentextuele werkelijkheid waarmee het een relatie onderhoudt’. Wat volgt is logisch, vaas en gedicht worden één verklaard en de invuloefening tot een ‘verdwijnsel’ is voltooid: ‘Daarna laat deze uit taal bestaande vaas zich aan stukken, daarmee demonstrerend dat de mededeling ten einde is.’ Toch kan er wel degelijk een relatie gelegd worden met een buitentextuele werkelijkheid: Bijna iedereen kent wel de ‘split-second’ van het moment dat een vaas aan de handen ontglipt, het ondeelbaar kleine moment dat je weet dat hij gaat vallen, dat je weet dat je hem niet meer houdt, daarin balt zich veel samen: (dan al!) de herinnering aan de vaas toen hij nog heel was, maar ook het besef dat hij onmiddellijk daarna voorgoed kapot zal zijn, a.h.w. ‘ontvlamt’ in dat ogenblik het denkbeeld van de vaas van alle tijden, die door Favereys ontregelende gestoei met de tijdenGa naar eind(8) in het gedicht gevangen wordt, waarmee niet de vernietiging van de vaas centraal komt te staanGa naar eind(9), maar juist een verhevigde aanwezigheid. Natuurlijk wil ik hiermee het gedicht niet terugbrengen tot een simpele anekdote, of de verbeelding daarvan, maar ik wil pleiten tegen de opvatting dat deze poëzie een invuloefening van een procédé zou zijn en tegen het idee dat Faverey van het leven afgekeerd zou zijn en, vóór de opvatting dat ‘jij of ik dit / willen herlezen: om te weten / wat er staat, stond, of komt’ (p. 273). | |
[pagina 534]
| |
Favereys gedichten ordenen de realiteit opnieuw, proberen die realiteit soms te onttrekken aan de normale gang van de tijd, waardoor die terecht kon komen ‘in de geleidelijk zo afnemende, / telkens doorwoelde stilte’ (p. 473). Deze poëzie richtte zich tegen het vergeten, zoals de titel luidt van de bundel uit 1988. Nu deze in Verzamelde gedichten is opgenomen is een mooie coïncidentie verloren gegaan; de lezer van de oorspronkelijke bundel had deze titel vier maal (omslag, Franse titel, titelpagina, titel van de eerste reeks) gezien, voordat hij aan het eerste gedicht toekwam, - een Faverey-tautologie van jewelste, om ‘door- / drongen te zijn van de herinnering / die mij oproept, mij terugroept’ (p. 458). Des dichters preoccupatie met herinneringen is een logisch voortvloeisel van zijn hunkering naar het onverdwenene, dat zij ‘slechts’ terecht kwamen in de taal van zijn poëzie nam hij, gode zij dank voor ons, op de koop toe en noemde ze schamperend ‘die eigen verzinsels’ (p. 607) als betrof het ‘enkele luttele zinnen / uit een verstuivend boek’ (p. 612). Hijzelf vond het blijkbaar ‘vrijwel) niets-. Weinig’ (p. 69), maar ‘tekort schieten is minder / verwerpelijk dan vergeten’ (p. 563) en lezend en herlezend in de verzamelbundel komt men verschillende keren langs het woord weinig, maar dan steeds verbonden met: doet er toe. De laatste keer op bladzijde 526, met een tautologische toevoeging: ‘Waar het om gaat is, / ik herhaal het: om / vrijwel niets.’ Favereys gedichten zijn wel ‘oefeningen in het sterven’ genoemd, het zal duidelijk zijn dat ik meer voel voor de omschrijving: ‘pogingen tot aanwezigheid’ om de dichter het laatste woord te geven: ‘Wat er aan deze dingen bestaan / zou kunnen hebben, heeft bestaan, / of zou bestaan kunnen hebben. // Of heeft zich dood gezwegen; / of heeft nooit bestaan’ (p. 270). Doodgezwegen, - dat heeft Hans Faverey zich zeker niet, met zo'n 650 bladzijden poëzie van meedogenloze schoonheid is en blijft hij een onloochenbare aanwezigheid, ‘door geen poëzie meer uitgewist’ (p. 634). hans faverey, Verzamelde gedichten, De Bezige Bij, Amsterdam 1993, editieverantwoording Marita Mathijsen.Ga naar eind(10) |
|