| |
| |
| |
Jong Nederlandstalig proza 1980-1990
Anne Marie Musschoot
ANNE MARIE MUSSCHOOT
werd geboren in 1944 te Gent. Doctor in de Wijsbegeerte en Letteren (R.U. Gent, 1971). Hoogleraar aan de R.U. Gent. Auteur van ‘Het Judith-thema in de Nederlandse letterkunde’ (1972); ‘Karel van de Woestijne en het symbolisme’ (1975); ‘Van Nu en Straks (1893-1901)’ (bloemlezing, 1982); ‘Vlaams Leesboek’ (bloemlezing, samen met Jozef Deleu, 1986). Werkte mee aan de uitgave van het ‘Verzameld Werk’ van Cyriel Buysse. Vast medewerker aan ‘Ons Erfdeel’ en ‘Septentrion’.
Adres: Nieuwkolegemlaan 44, B-9030 Mariakerke (Gent)
Er is in de recente literatuurgeschiedschrijving in de Nederlanden een zeer nadrukkelijke tendens om de literatuur van Noord en Zuid los te koppelen en de verschillen sterker te beklemtonen dan de overeenkomsten. Symptomatisch hiervoor was al het concept van Het literair klimaat 1970-1985 onder redactie van Tom van Deel, Nicolaas Matsier en Cyrille Offermans (1986). Het boek werd aangediend als een voortzetting van de twee delen Literair lustrum, samengesteld door de Merlyn-redacteuren K. Fens, H.U. Jessurun d'Oliveira en J.J. Oversteegen (deel 1, 1967; deel 2, 1973). Maar de panoramatische overzichten in de lustrum-delen zijn in Het literair klimaat verdwenen en de Vlaamse literatuur (waarover de vraag wordt gesteld of ze wel bestaat) wordt in drie aparte hoofdstukjes achteraan opgenomen. Het beeld dat hier is ontstaan, is dat van een ‘Hollandse’ Nederlandse literatuur met een ‘Vlaamse’ appendix.
Het logische vervolg van deze ontwikkeling is te zien in het werk van Ton Anbeek, die op diverse plaatsen heeft geargumenteerd dat de Noord- en de Zuidnederlandse literatuur twee aparte verhalen oplevert. In zijn Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1885-1985 (1990) wordt de Vlaamse literatuur dan ook bewust en vrij consequent buiten beeld gehouden.
Er zijn inderdaad tal van argumenten te bedenken om dat zo te doen: de bereidheid om te experimenteren zou groter zijn in het Zuiden, daar is ook meer ‘straatrumoer’ en de Vlaamse literatuur is over het algemeen exotischer, exuberanter, zegmaar ‘Bourgondischer’ (vgl. hierover Hugo Bousset, ‘De gulden snede’, in Ons Erfdeel, 1992, nr. 1). Dat alles neemt echter niet weg, dat het afstoten of marginaliseren van het traditioneel zwakkere broertje (of zusje) óók en misschien zelfs vooral in verband moet worden gebracht met een kwaliteitsgebrek of kwaliteitsverlies van de Vlaamse literatuur in de jaren zeventig en een hiermee samenhangend contactverlies met het Noorden. Wat geen aansluiting vindt bij de toonaangevende avant-garde dringt niet door tot de canon.
| |
| |
Leon de Winter (o1954).
Typerend zijn bijvoorbeeld de reacties van de Nederlandse critici Tom van Deel, Bernlef en Carel Peeters aan wie tijdens de dagen van De Vlaamse Gids in 1981 de vraag werd voorgelegd ‘Bestaat er een Vlaamse literatuur?’ (onder die titel verschenen althans hun bijdragen in het november-decembernummer 1981 van het gelijknamige tijdschrift). Er werden verschillende redenen aangevoerd waarom van een ‘echte’ culturele integratie geen sprake kon zijn, gaande van gebrek aan kwaliteit in het Zuiden, via het onvoldoende beheersen van het algemeen Nederlands, tot het ontbreken van goede kritiek en het gebrek aan smaak bij de uitgevers (‘De meeste Vlaamse boeken zien er dilettantisch uit’, C. Peeters). Het is duidelijk: als Vlaamse boeken in Nederland niet besproken werden dan was dat niet te wijten aan onwil of gebrek aan belangstelling - het had te maken met het ‘ontbreken van boeken die het bespreken waard zijn’. Het gevolg was in ieder geval dat Vlaanderen voor vele Nederlandse lezers een witte vlek op de literaire kaart is geworden en dus opnieuw ontdekt diende te worden.
De moeizame ‘gezamenlijke’ geschiedenis van de Nederlandstalige literatuur toont echter aan, dat er juist raakpunten ontstonden op momenten dat er sprake was van vernieuwing (Van Nu en Straks, Forum, Podium) en het is ook steeds weer evident, dat deze vernieuwing een gelijkgezindheid oplevert die moet worden gesitueerd in de bredere context van internationale literaire en artistieke stromingen. In het licht van de internationale ontwikkelingen lijkt het in ieder geval mogelijk een zoniet ‘geïntegreerd’, dan toch ‘gecombineerd’ overzicht van de literatuur in Noord en Zuid te geven zonder de - inderdaad aanwezige en ook zeer verrijkende - verschillen te verwaarlozen of te verdoezelen.
In het proza van de jaren tachtig kunnen alvast een aantal lijnen worden getrokken die wijzen op parallelle of vergelijkbare tendensen.
| |
De jaren zeventig: van werkelijkheid naar verbeelding
In zijn overzichtsartikel ‘Van de werkelijkheid naar de verbeelding. Enkele tendensen in het narratieve proza 1970-1980’ (Bzzlletin nr. 100, november 1982) heeft Frans C. de Rover de (Noord)nederlandse literatuur van het voorafgaande decennium samenvattend in kaart gebracht en gewezen op een opvallende verschuiving. Juist in 1970 gaven vier jongeren van toen: Pieter Andriesse, Hans Plomp, Heere Heeresma en George Kool een Manifest voor de jaren zeventig uit, waarin zij zich heftig kantten tegen de ‘experimentele’ literatuur van Jacq F.
| |
| |
Vogelaar en de groep rond het tijdschrift Raster en waarin zij pleitten voor meer leesbare teksten. De ‘open groep’ van jongeren die in het begin van de jaren zeventig op de voorgrond kwam, introduceerde inderdaad herkenbaar realistisch proza en droeg ook bij tot de bloei van het korte verhaal. Geen van de vier manifestschrijvers groeide uit tot toonaangevend auteur, maar binnen het genre dat ze propageerden kwamen wel enkele namen sterk naar voren, zoals Maarten Biesheuvel, Mensje van Keulen en Hans Vervoort. Ze werden allen nog overtroffen door dé ‘Hollandse’ realist bij uitstek, Maarten 't Hart, die met zijn al snel verfilmde kassucces Een vlucht regenwulpen (1978) ongekende verkoopcijfers wist te behalen. Op dat moment echter haakte de kritiek (nog niet het grote publiek) af: het hoogtepunt van het realisme bleek definitief achter de rug te zijn.
Omstreeks 1975 werd al geconstateerd, dat het jonge Nederlandse proza ‘doodvermoeid’ was en zich in een ‘stilvallende beweging’ bevond. Jeroen Brouwers bracht de genadeslag toe. In 1979 rekende hij in zijn pamflet De nieuwe revisor meedogenloos af met de poëtica van de muffe kleinschaligheid en de pretentieloze gewoondoenerij van het huiskamerrealisme. Hij zou zijn aanval tegen de ‘jongetjesliteratuur’ uit de jaren zeventig en tegen de ‘verkindsing’ en de spruitjeslucht van de literatuur nog eens uitgebreid overdoen in het tweede deel van zijn brievenboek Kroniek van een karakter, waar onder meer dame ‘Flensje’ van Keulen op een overigens vrij onheuse manier nog enkele vegen uit de pan kreeg. Maar inmiddels was wel duidelijk geworden, dat niet de jonge realisten de toon zouden aangeven in het literaire landschap, maar wél een aantal schrijvers, die, als Jeroen Brouwers, aan de beschrijving van de werkelijkheid een ándere dimensie, die van de ideologie (de visie) en de verbeelding probeerden toe te voegen.
Het nieuwe jonge proza leek zich aanvankelijk te concentreren rond het in 1974 opgerichte tijdschrift De Revisor - een gebeurtenis die door Brouwers zelf nog spottend werd omschreven als ‘de stichting van jongensdorp’. Het werd echter ook op virtuoze manier beoefend door jongeren die niet bij de groep waren aangesloten, met name Louis Ferron en Leon de Winter, terwijl ook ‘oudere’ schrijvers als Willem Brakman en Gerrit Krol (die beiden al in de jaren zestig debuteerden) dankzij de nieuwe trend op de voorgrond konden komen. Dat verder ook Harry Mulisch bij dit nieuwe proza aansluiting zou vinden, kan achteraf niemand verbazen: het proza waarmee hij debuteerde in de jaren vijftig vertoonde al meteen een sterk maniëristische stijl en poëtica en de ‘realistische’ getuigenis- en reportagekunst van de jaren zestig is slechts een voorbijgaande fase geweest in zijn ontwikkeling. Mulisch hangt net als de met hem zeer verwante Hugo Claus, een literatuuropvatting aan die ervan uitgaat dat het literaire werk niet een afbeelding is van de werkelijkheid maar een alternatieve (re)constructie die de mogelijkheden onderzoekt om die werkelijkheid te verkennen en te doorgronden. In die - soms zeer hermetische - reconstructie gelden niet de wetten van de mimesis maar wel de wetten van de creatio: die van de taalchemie, van de allegorie, van de mythe en de verbeelding. Mulisch en Claus mogen dan al realistisch schrijven, hun concept van de romanwerkelijkheid is onmiskenbaar anti-mimetisch.
| |
De Revisor
Het jonge proza van de jaren tachtig heeft dus zijn ontstaan te danken aan de vernieuwing die in de tweede helft van de jaren zeventig door De Revisor werd geïntroduceerd: met name in het proza van Dirk Ayelt Kooiman, Frans Kellendonk, Nicolaas Matsier, Doeschka Meijsing en (de latere realist) Patrizio Canaponi (nu ‘gewoon’ A.F.Th, van der Heijden). Deze nieuwe generatie schrijvers werd in de literatuurgeschiedenis al gauw als groep gecanoniseerd door de bloemlezing die Carel Peeters uit hun werk samenstelde (Het hart in het hoofd, 1979) en door de aandacht die hij er ook in latere opstellen aan besteedde (gebundeld in Houdbare illusies, 1984).
Het Revisor-pioza is proza van de doorleefde vorm: het munt uit door een zorgvuldige constructie, door het ambachtelijke schrijven. Het ‘pure’ realisme, het eenvoudige, zich rechttoe-rechtaan ontwikkelende verhaal, de
| |
| |
anekdotiek en de sfeertekening zijn, samen met het directe politiek-maatschappelijke engagement, uit het blikveld van de schrijvers verdwenen. Centraal staan weer het eigen ik en de eigen verbeelding, het nieuwe ego-tijdperk is aangebroken.
De term ‘academisme’ die door Jan Brokken voor de groep werd bedacht (zie de Haagse Post van 10, 17 en 24 september 1977) wijst
Frans Kellendonk (1951-1990).
vooral op de weerstand die dit nieuwe proza aanvankelijk opriep. De Revisor-auteurs zijn inderdaad vrijwel allen academisch geschoolde neerlandici, die moeiteloos de theoretische verworvenheden van de verteltheorie konden toepassen en die zich ook bewust plaatsten in een (internationale) verteltraditie. Hun voorbeelden zijn Gombrovicz, Nabokov, Borges en Handke, náást Vestdijk. Er werd ook al op gewezen (o.m. door T. Anbeek) dat de Revisor-schrijvers misschien wel de typisch Nederlandse variant hebben gebracht van het postmodernisme. Hierbij wordt dan wel voorbij gegaan aan het feit, dat deze internationale ontwikkeling zich in het Nederlandstalig proza al had ontplooid in de jaren vijftig en volop doorliep in de jaren zestig met Claus en met Mulisch, met Polet en Michiels.
Adequater dan ‘academisme’ of ‘postmodernisme’ lijkt dan ook de term ‘literair idealisme’ die door Carel Peeters als karakteristiek voor het Revisor-proza wordt gehanteerd (in Het hart in het hoofd), ter onderscheiding van het realisme waartegen de Revisor-schrijvers zich afzetten. Want in het ‘typische’ Revisor-verhaal wordt de representatie van de werkelijkheid - inderdaad volgens postmodernistisch recept - ter discussie gesteld en vindt de problematische verhouding van de literatuur tot de
Leo Pleysier (o1945).
| |
| |
werkelijkheid juist haar oorsprong in de subjectivistische (in filosofische termen: idealistische) opstelling van het waarnemende ik. ‘De wereld is een voorstelling die de personages zich ervan maken’, is een uitspraak die zowel geldt voor het werk van Frans Kellendonk, Doeschka Meijsing, Nicolaas Matsier en Dirk A. Kooiman als voor dat van Leon de Winter en, even later, voor Oek de Jong. Deze laatste heeft met zijn Opwaaiende zomerjurken (1979) niet alleen het boek geschreven waarmee een groot jong lezerspubliek zich kon identificeren, maar meteen ook hét epos van het idealisme en het iktijdperk gebracht waarmee de ideeënroman weer in de belangstelling kwam te staan. De jaren zeventig, zo kon Carel Peeters in 1979 constateren, brachten inderdaad de terugkeer van de intelligentie en de eruditie in de Nederlandse literatuur. En het is ook die ‘intelligente’ en ‘erudiete’ roman die het beeld van de literatuur van de jaren tachtig zou blijven bepalen, met als hoogtepunt Mystiek lichaam (1986) van Frans Kellendonk, wiens werk richtinggevend bleek voor de literaire gevoeligheden van zijn generatie.
| |
Een ‘stille’ generatie?
In Vlaanderen heeft zich, zij het met enige vertraging, eenzelfde ontwikkeling voorgedaan. Op de euforie van het geloof in maatschappelijke verandering en betrokkenheid in de jaren zestig volgde de desillusie, het teruggeworpen zijn op zichzelf, de zoektocht naar de eigen identiteit en de geobsedeerde preoccupatie met de manier waarop de eigen waarneming tot stand komt en steeds weer invloed heeft op onze kennis van de wereld. Deze wezenlijk neo-romantische tendens (die zich ook al in de poëzie aftekende) liet in het Zuiden echter vrij lang op zich wachten: ze brak er pas volop door in de jaren tachtig.
Intussen was er een gejammer en geweeklaag losgebarsten over de impasse waarin de literatuur zich bevond en was die malaise zelf al algemeen onderwerp van gesprek geworden, inclusief de daarmee gepaard gaande onenigheden en scheldpartijen. Zo had de Vlaamse dichter Eddy van Vliet in een interview in de Volkskrant (15 september 1979) verklaard, dat alle Vlaamse debuten sinds 1970 ‘volstrekt waardeloos’ waren, wat hem in het Zuiden niet in dank werd afgenomen. De uitspraken van Van Vliet werden overigens al met argusogen bekeken sinds hij, samen met Cees Buddingh', in 1978 de bloemlezing Poëzie is een daad van bevestiging had uitgebracht waarin naast 75 Nederlandse, ‘slechts’ 25 Vlaamse dichters waren opgenomen. De ‘wanverhouding’ leverde hem de beschuldiging op van ‘collaboratie’ met de ‘culturele bezetter’ hij was een ‘verrader’ en een ‘delinquent’.
Op het interview in de Volkskrant reageerde Alstein met een ‘Open brief aan de Van Vlieten van dit land’ (in Kreatief, december 1979). Het is een tekst die geschiedenis heeft gemaakt (die elders al breedvoerig werd beschreven). Alstein wierp zich hier namelijk op als verdediger van zijn generatie, die hij omschreef als ‘een stille generatie’: een generatie die niet roept en schreeuwt zoals de (post)revolutionaire achtenzestigers, maar ‘in stilte, achter de werktafel bijvoorbeeld, haar weg zoekt’. Lionel Deflo, hoofdredacteur van het tijdschrift Kreatief, ondernam dan ook een poging om de vertegenwoordigers van die ‘stille generatie’ in één tijdschriftnummer bij elkaar te brengen (juli-augustus 1980). Maar wat hem eerder was gelukt met de nieuw-realisten (de enigszins geforceerde doorbraak van een ‘groep’ dichters door gemeenschappelijke standpunten uit te lokken over een aantal aangereikte vragen) bleek nu niet van de grond te kunnen komen. De standpunten van de auteurs waren te onduidelijk of lagen te ver uit elkaar. Wel kwam uit deze ‘groep’ een aantal namen naar voren van schrijvers die zich, achteraf bekeken, juist op heel diverse manieren persoonlijk hebben ontwikkeld: Leo Pleysier, Eriek Verpale, Pol Hoste en Elisabeth Marain, Greta Seghers en Loeki Zvonik, naast Alstein zelf (en nog enkele anderen).
| |
Een niet zo stille doorbraak
Omstreeks 1985 deed zich dan ook in de Vlaamse literatuur een opmerkelijke tweevoudige verschuiving voor. Monika van Paemel, tot dan toe bekend van enkele min of meer intimistische, neo-romantische romans van geringe
| |
| |
Monica van Paemel (o‘1945).
omvang, publiceerde haar ‘meesterwerk’ De vermaledijde vaders, een breed-episch fresco waarmee ze meteen doorbrak in het Noorden. Vrijwel tegelijk, in 1986 om precies te zijn, verscheen de bloemlezing Mooie jonge goden, met de zelfbewuste ondertitel ‘Vlaams literair talent’ (de ondertoon is niet ironisch). Ook dit boek haalde de media en, ofschoon het inhoudelijk alweer niet representatief was voor een groep of een generatie, had het wel het voordeel dat het luidkeels aandacht vroeg voor enkele talentrijke jongeren als Tom Lanoye en Herman Brusselmans, naast Stefan Hertmans en Guido van Heulendonk. Mooie jonge goden was de voorbode van wat al gauw de nieuwe Vlaamse prozagolf zou gaan heten. Kort daarna volgden een aantal sterke debuten die niet in groepsverband werden gepresenteerd: Kristien Hemmerechts, Rita Demeester, Patricia de Martelaere, Gie Bogaert, Eric de Kuyper. Zij werden achteraf wel samen als groep gepresenteerd (nog zonder Gie Bogaert) in de fototentoonstelling Nieuwe namen. Over 21 nieuwkomers in de Vlaamse literatuur periode 1980-1990 (met een gelijknamige catalogus, samengesteld door Paul Buekenhout in het Brusselse Paleis voor Schone Kunsten, 1991), waar juist de grote onderlinge verschillen tussen de ‘21 nieuwkomers’ zichtbaar aanwezig waren. Toch werden de geschriften van deze generatie en deze niethomogene groep in één genadeloos samenvattend gebaar afgewezen door J. Weverbergh: ze lijden volgens hem aan ‘eentonige grijsheid’, ze zijn oninteressant, zonder visie, bloedeloos, middelmatig, saai en vervelend ( Hard tegen hart, p. 17).
Inmiddels hebben deze auteurs nieuwe impulsen gegeven aan het Vlaamse proza en zij hebben er ook voor gezorgd, dat hun boeken wel met de nodige aandacht door de Nederlandse kritiek werden besproken. Een gunstige omstandigheid is hierbij wel dat een aantal onder hen bij een Nederlandse uitgever onderdak heeft gevonden - waarmee overigens nog geen causaal verband is aangegeven. Het is immers niet duidelijk of de kwaliteit van het Vlaamse proza erop verbeterd is, doordat het in Nederland wordt uitgegeven (met eventueel een corrector er overheen - een veronderstelling die wellicht door Jeroen Brouwers wordt onderschreven), of dat de jongeren uit het Zuiden door Nederlandse uitgevers konden worden aangetrokken en/of geaccepteerd, omdat ze inderdaad beter werk afleveren. Hoe dan ook, die uitgeefkwestie lijkt in de jaren tachtig een vrij grote rol te hebben gespeeld. 1986 is ook het jaar waarin Weverbergh, directeur van uitgeverij Manteau, werd ontslagen door de Elsevier-directie (Manteau
| |
| |
Kristien Hemmerechts (o1955).
had tot dan toe ongeveer het monopolie van het betere literaire boek in Vlaanderen) en een nieuwe uitgeverij startte (Houtekiet). Dat was toen weer de aanzet niet alleen tot heel wat verloop tussen de onderling concurrerende firma's maar ook tot een kennelijk zeer stimulerende jacht op debutanten.
Nog even terug naar 1985. De vermaledijde vaders is een boek waarin Monika van Paemel haar eigen stijl, vorm en thematiek heeft gevonden. De roman heeft in de context van de Zuidnederlandse literatuur echter een opmerkelijke brugfunctie gekregen. Hij neemt, inhoudelijk en formeel, een tussenpositie in tussen het introverte, neo-romantische belijdenisproza van de ‘stille generatie’ enerzijds, en het sarcasme, het zwartgallige en harde cynisme van de jongere vertegenwoordigers van de no-future-generatie anderzijds. Opvallend is ook nog dat datzelfde boek, samen met het twee jaar eerder verschenen Het verdriet van België van Hugo Claus, zowat dé representatieve Vlaamse variant bleek te brengen van het uit de Verenigde Staten overgewaaide ‘back-to-the-roots’-fenomeen. Het gaat in beide gevallen om auteurs die op zoek gaan naar hun eigen verleden en achtergronden. Zij geven een zoektocht weer die wordt ingebed in het grotere geheel van de sociale en de politieke geschiedenis.
A.F.TH. van der Heijden (o1951).
Deze combinatie van autobiografisch en historiografisch schrijven werd eerder al beoefend door Walter van den Broeck (in Aantekeningen van een stambewaarder, 1977) en is ook herkenbaar in Ontregeling en misverstand (1983) van Greta Seghers en in Het uitzicht van de wereld (1984) van Alstein.
De kloof tussen Noord en Zuid werd hier al gedicht. Al deze romans worden gekenmerkt door een manier van vertellen die sterk verwant is aan de ‘academische’ vormgeving van het Revisor-proza. Het zijn romans die omstandig gebruik maken van het rijke arsenaal van postmodernistische mogelijkheden: de zorgvuldige constructie, de verdubbeling of vermenigvuldiging van tijdlagen en perspectieven, het veelvuldig aanbrengen van spiegeleffecten, het verwerken van interne verwijzingen en literaire citaten. Nog opmerkelijker misschien: het is een vorm van realisme die ook de autobiografische documentaire roman kenmerkt zoals die wordt beoefend door A.F.Th, van der Heijden in diens groots opgezette tetralogie De tandeloze tijd - een zelfportret dat tevens een kroniek van een tijdperk wil zijn. Het eerste deel van de cyclus, Vallende ouders, verscheen in 1984.
| |
Het ‘jonge’ proza
De schrijvers van het jonge Nederlandstalige
| |
| |
Margriet de Moor (o1941).
proza - de generatie die debuteerde in de jaren tachtig - vertegenwoordigen de diverse tendensen die altijd al aanwezig waren in het literaire landschap zonder dat één van die richtingen als dominant of toonaangevend op de voorgrond kon worden geschoven. Er was geen sprake meer van groepsvorming of van een tijdschrift waarin auteurs zich rond een duidelijk omschreven programma zouden kunnen verenigen. Noch in het Noorden, noch in het Zuiden: er was immers geen collectieve ervaring om zich voor in te zetten, er was geen collectieve idee om zich tegen af te zetten. De debuterende schrijvers van de jaren tachtig waren op zichzelf aangewezen om hun identiteit en hun leefwereld te ontdekken en te verkennen.
Het beeld van een groeiende diversiteit in Noord en Zuid heeft echter ook een verbreding van de thematiek meegebracht. Naast het klassieke aandachtspunt van het Nederlandstalige proza, met name de beschrijving van de persoonlijke ervaringswereld, worden nu ook bredere maatschappelijke problemen en bewegingen in beeld gebracht: Van der Heijden en Zwagerman schrijven met hun vinger op de polsslag van de tijd; Lanoye en Brusselmans (en in hun spoor ook Luc Boudens) vertolken het wrang-sarcastische levensgevoel van hun generatiegenoten. Zij allen brengen, op hun manier, de actualiteit in beeld.
Naast het ongecompliceerde, kleinschalige realisme wordt nu ook steeds meer over de eigen grenzen heen gekeken en de verhouding tussen werkelijkheid en verbeelding wordt steeds verder tot probleem gemaakt. En ál deze verschillende problemen zijn ook terug te vinden in het proza van vrouwelijke schrijfsters die zo talrijk aanwezig waren onder de debutanten van de jaren tachtig. Marja Brouwers, Vonne van der Meer, Fleur Bourgonje, Margriet de Moor, Hermine de Graaf, Tessa de Loo, Nelly Heykamp, ooit in de (door mannen gedomineerde) kritiek begroet met ‘de nieuwe meiden komen d'r an’, schrijven misschien niet zozeer een typisch vrouwelijk proza maar ontplooien zich binnen een breed scala van thema's waaraan zij dan, uiteraard, een ‘vrouwelijke’ gevoeligheid weten toe te voegen.
Revelerend in dit verband is een vergelijking tussen de twee meest markante vrouwelijke schrijfsters in Vlaanderen. Tussen het cynisch registrerende realisme van Kristien Hemmerechts en de harde, filosofisch onderbouwde werkelijkheidsweergave van Patricia de Martelaere lijkt een hemelsbreed verschil te liggen maar het gaat bij beiden onmiskenbaar om het zelfde: om relatieproblemen, om de kwetsbaarheid van het individu in een omgeving die geen zekerheden biedt.
| |
| |
Connie Palmen (o1955).
Overigens kan hierbij nog worden opgemerkt dat Patricia de Martelaere, juist door de uitgesproken filosofische belangstelling die aan haar werk ten grondslag ligt, representatief is voor een tendens die in Nederland al bij Revisor-auteurs als Frans Kellendonk, Nicolaas Metsier en Doeschka Meijsing op de voorgrond kwam en die bij de debutanten aan het eind van de jaren tachtig nadrukkelijk aanwezig bleef, zoniet prominent is geworden.
De ideeënroman van de Revisor-generatie lijkt bij sommigen onder hen wel uitgegroeid te zijn tot een filosofische roman, getuige o.m. Mendels erfenis (1990) en Het grote verlangen (1992) van Marcel Möring, De wetten (1991) van Connie Palmen, Tegenwoordigheid van geest (1989) en Mobilhome (1991) van Dirk van Weelden. Het zijn stuk voor stuk romans ‘die ergens over gaan’ zoals Carel Peeters het al stelde (zie zijn bundel Echte kennis) en die in aanzienlijke mate hebben bijgedragen tot een verandering van het literair klimaat in Nederland, al zijn er ook al pogingen ondernomen om de filosofisch getinte roman als ‘stomvervelende boeken’ de grond in te boren. Maar dat geschimp schijnt nu eenmaal bij een klimaatswijziging te horen.
Doet men een poging om het ‘bredere’
Eriek verpale (o1952).
beeld van de Nederlandstalige literatuur van de afgelopen twintig jaar met enige afstandelijkheid te bekijken, dan lijkt het mogelijk in die grote diversiteit van vormgeving en thematiek misschien toch een gemeenschappelijke trek aan te wijzen die de Nederlandstalige literatuur dan ook deelt met een ontwikkeling elders in Europa. Daar werd immers, na het experiment van de Nouveau roman dat in grote lijnen samenviel met de periode van de protestbewegingen (de vormvernieuwende roman kan worden gezien als een manifestatie van de wil om de starre, gevestigde normen en vormen te ondermijnen), niet alleen de terugkeer van de ‘gewone’ vertelkunst ingeluid maar ook, en zeer opvallend, vond er een terugkeer plaats naar het autobiografische schrijven. Opmerkelijk is zeker dat de belangrijkste vertegenwoordigers van de Nouveau roman, Alain Robbe-Grillet en Nathalie Sarraute, inmiddels hun autobiografie of een sterk autobiografische roman hebben gepubliceerd.
Het ik-tijdperk dat in de Nederlanden respectievelijk in de jaren zeventig zijn intrede heeft gedaan en dat in de jaren tachtig een roman heeft opgeleverd met een verbrede horizon, lijkt in deze internationale context dan ook geen afwijkende of buitensporige ontwikkeling
| |
| |
Eric de Kuyper (o1942).
te zijn. Integendeel. Het is misschien zelfs niet toevallig dat het autobiografische schrijven zich zo nadrukkelijk lijkt te concentreren rond Zuidnederlandse auteurs - die nog steeds, meer dan schrijvers ten Noorden van de Moerdijk, bepaald worden door een traditie die is beïnvloed door de nabijheid van Frankrijk en de Franse literatuur.
Leo Pleysier, Eriek Verpale en Eric de Kuyper schrijven een vorm van gefragmenteerd autobiografisch proza dat in Nederland geen equivalent lijkt te hebben. Niet voor niets heeft De Kuyper, auteur van een reeks memoireromans die werd ingezet met De hoed van Tante Jeannot, de omschrijving ‘een Vlaamse Proust’ meegekregen.
Maar tegelijk kan het proza van De Kuyper ook representatief worden genoemd voor het ‘nieuwe’ autobiografische schrijven. Anders dan de introspectieve, intimistische aanpak die sommige auteurs van de ‘stille generatie’ in de jaren zeventig kenmerkt, mondt het graven naar het eigen verleden bij hem uit in een suggestieve evocatie van zijn familiale, sociale en cultuur-historische achtergronden. De fragmentjes van de legpuzzel die uiteindelijk het zelfportret zullen vormen, schuiven tevens in elkaar om een beeld op te roepen van een tijd én van de steden waarin hij woonde. Het kan geen toeval zijn: als we zien dat ook een Van der Heijden de eigen autobiografie tot uitgangspunt neemt om een algemeen tijdsbeeld op te roepen dan kan - bij alle stilistische en ideële verschillen die de auteurs kenmerken - wellicht toch sprake zijn van een vernieuwde traditie in de Nederlandstalige literatuur.
| |
Literatuur
- Een jaar boek. Overzicht van de Nederlandse literatuur, ed. aad nuis e.a., Aramith, Amsterdam (en Bloemendaal), 5 dln., 1984-85; 1985-85; 1986-87; 1988; 1989.
- wam de moor, ‘Tussen Maagdenhuis en Museumplein. De Nederlandse roman vanaf 1968’, in Barricaden en labyrint. Aspecten in de hedendaagse roman, ed. r. duhamel en j. de vos, Garant, Leuven-Apeldoorn, 1990, pp. 11-37.
- hugo bousset, ‘De gelaagde roman. De Vlaamse prozaliteratuur na 1970’, in idem, pp 39-62.
- Het literair klimaat 1970-1985, ed. tom van deel, nicolaas matsier, cyrille offermans, De Bezige Bij, Amsterdam, 1986.
- carel peeters, Houdbare illusies, De Harmonie, Amsterdam, 1990; Echte kennis, ibid., 1991.
- jooris van hulle, Ik schrijf zoals ik schrijf. Vlaams proza 1980-1989, Davidsfonds, Leuven, 1990.
- julien weverbergh, Hard tegen hart. Het literaire klimaat in Vlaanderen, Houtekiet, Antwerpen-Baarn, 1992.
- georges wildemeersch, ‘Losse notities over de Vlaamse literatuur in de jaren 80’, in De Vlaamse Gids, 75e jg., nr. 5, sept.-okt. 1991, pp. 2-13.
|
|