| |
| |
| |
Hugo Claus
Dichter
Herfst. Hoor. Geknetter. Hoor je dat zwaar geratel?
Het nadert in onze kleren, in onze haren.
Luizen van geluid. Wat is dit melaats geprevel?
Kind, het zijn de dichters buiten die klappertanden.
Hoe dichter de dichters bij hun sterven geraken
Des te grimmiger kermen zij naar de sterren.
In de ochtendmist waarin hun beelden smelten
Bevriezen de dichters in een herkenbaar colbert.
Hoor hoe koortsig zij hun naderend vergaan verklaren
Want hun laatste gereutel moet doorzichtig zijn,
Hun weduwen van lezers doen snikken.
‘O, ons ego was te duister!’ klagen zij.
‘Dat vroeg de tijd, polyinterpretabel als wij!’
En kijk, zij kruipen uit de windsels van hun ziel,
De mond vol kroket en gebed om genade
Voor hun prostaat, hun plagiaat.
Ei op sterven na ontdekken de dichters plots
De bedarende mirakels van goden, aforismen,
Aspirines, tederheden. Voor het eerst kan hun lief
Iets van haar lief met haar lippen lezen.
En voordat de dichters, loze winterappels
Door de plukkers als ondermaats versmaad
Uiteindelijk ook vallen in november
Willen zij voor eeuwig voor de buren verstaanbaar
Vallen. In melkboerentaal, als ooft natuurlijk beurs.
Zij blijven bitter luisteren naar het gefrommel
Van de krant die hun naam verkeerd blijft spellen
En zij vullen hun kruiswoordraadsels in
Vol anekdotes, angst en struikelende liefdes.
| |
| |
Maar te laat, te doof, worden de dichters gewaar
Dat wat duister en bot was in hun verzen
Niet lichter wordt door sleet, door de duur,
Maar dat het blijft bederven. Ondoorgrondelijk
Blijven hun huis, hun woord, de evenaar, het azuur.
Hun stuurse donkerte blijft gemeen als geld
En als de dood zo vluchtig.
‘Maar apropos, jij zelf? Ja, jij! Vereerde jij ook niet
De splitsing, de gisting eerder dan het monument?
Zocht jij ook niet in elk motet een epitaaf?
Wrong jij niet een embleem uit elk letsel?
Vond jij je geblutste ik niet in elk bord zwezerik?’
-‘Jawel. Nog overeind droom ik van het letterlijke.
Zeker. Tot het einde toe die muizenissen, rozen,
Paradijzen, radijzen, voze gelijkenissen. Met
Tot op dit papier deze lijken van letters.’
Adieu schrijven de dichters een leven lang
En vergrijzend als lavendel in november
Blijven zij, gangreen en grap en raadsel,
Erbarmelijk bedelen om mededogen,
Zoals ik voor de sleet op mijn oren en ogen
Die jou beminden, beminnen.
Uit: De Sporen, De Bezige Bij, Amsterdam, 1993.
| |
| |
| |
Voor Charlotte
(naar John Clare, 1832)
De boer weet hoe laat het is want hij hoort loeien,
hij neemt zijn stok, zijn jas, en stapt naar de koeien.
Zijn hondje komt voor zijn klompen trippen
en verjaagt de haan en diens zeventien kippen.
De zwaluwen vliegen laag, bijna in de boer zijn haar
en zitten dan naast elkaar op een tak van de hazelaar.
De koeien kijken op, zij horen de boer van verre zingen
en vreten nog gauw wat gras en nog nattere dingen.
De regen is voorbij, de zon zakt zachtjes op haar zij.
Zij lijkt te willen blijven liggen op één dij.
Maar dan moet ook de zon gaan slapen, zoals de motten,
de regenboog, de mol en alle twee de ogen van Charlotte.
Uit: De Sporen, De Bezige Bij, Amsterdam, 1993.
| |
| |
| |
Asperges me
Asperges zijn meestal heren,
meerderjarig en gaarne samen.
Zeker, er zijn ook dames bij,
die dragen bessen in de late zomer
en anderen groeien wild en vrij
in Venetië, de eerste dagen van mei.
Soms waan ik mij zo'n heer,
(weerbarstig en met een onzeker geweten.
Men kan niet alles van mij eten,
mijn vel moet men eerst terdege pellen,)
een heer, neef van de hoppescheut
in de bittere aarde geteeld
en eenmaal in het licht, gegrepen
En ook als ik reïncarneer,
dan niet Oosters in een kever
maar als in de tijd van mijn leven
door een prinses vastgebonden,
oprecht rechtop klaargestoomd
en dan glijdend in haar mond.
Uit: De Sporens, De Bezige Bij, Amsterdam, 1993.
|
|