regio's wordt het verkregen materiaal aan een vergelijkend onderzoek onderworpen.
In overeenstemming met de in de ondertitel gestelde aardrijkskundige aanduiding worden vervolgens de drie gebieden voorgesteld. Gezien de aandacht die daaraan besteed is mag vastgesteld worden dat de schrijvers zich in de uitwerking van hun studie zeer gewetensvol van hun taak gekweten hebben. Om de aan de orde gestelde problematiek zo indringend én uitdiepend mogelijk te kunnen behandelen hebben ze voor de betreffende hoofdstukken in grote lijnen dezelfde werkwijze gevolgd. Dit stramien heeft allereerst bijgedragen tot het verkrijgen van het inzicht; verder konden daardoor de bouwstenen aangedragen worden voor het afsluitende hoofdstuk dat sterk een vergelijkend karakter draagt.
Het aan Friesland bestede tekstdeel, dat iets minder dan de helft van de omvang van deze studie in beslag neemt, opent met een voortreffelijk geschiedkundig overzicht van het regionalisme in deze Nederlandse provincie. Daarna wordt de bestuurlijke organisatie in het blikveld gebracht. Dit informatieve gedeelte met betrekking tot de achtergronden wordt afgesloten met een onderzoek naar het functioneren van het Fries in het officiële verkeer. Het is in dit kader dat de schrijvers tot de slotsom komen dat als de maatschappelijke behoefte zich niet duidelijker gaat manifesteren, de positie van deze regionale taal op dit vlak waarschijnlijk marginaal zal blijven.
Vervolgens wordt zeer uitvoerig nagegaan wat het verkregen materiaal te betekenen heeft voor de deelgebieden: onderwijs, ruimtelijke ordening en sociaal-economisch beleid. Met betrekking tot deze drie beleidsterreinen merken de schrijvers op dat de Friese politiek zich kenmerkt door een consensus omtrent de wenselijkheid van enerzijds een goed regionaaleconomisch beleid en anderzijds een actief beleid op het gebied van de bevordering van de Friese taal en cultuur. Zeer treffend wordt deze consensus door hen aangeduid als een ‘kommerlik dilemma’. Ze willen daarmee zeggen dat in de politiek-psychologische werkelijkheid deze twee factoren worden ervaren als waarden die met elkaar op gespannen voet staan.
Voor Wales en Bretagne zijn de schrijvers op dezelfde wijze te werk gegaan. Doordat in het deel van Friesland het gebruikte begrippenmateriaal al voldoende uitgewerkt was, kon volstaan worden met een veel geringere omvang zonder dat het overzichtskarakter van deze studie geweld werd aangedaan. Nadat een uitstekend onderbouwd historisch beeld is geschetst van de regionalistische beweging in beide gebieden en de hierboven al genoemde beleidsterreinen in de verwerkelijking met betrekking tot de gestelde eisen in ogenschouw zijn genomen, wordt elk deel afgesloten met een samenvattend waardeoordeel dat zowel concluderend als richtinggevend van karakter is.
Het tot dusver aangedragen gedachtenmateriaal vervult een belangrijke functie met betrekking tot het laatste hoofdstuk waarin de schrijvers de grote verscheidenheid aan elementen tot een samenvattende eenheid hebben trachten te verwerken. In deze vergelijking tussen de regio's, waarvoor hetzelfde stramien gebruikt is waarop ook de teksten van de voorgaande delen zijn ‘geborduurd’, gaat de waarde die aan deze publikatie moet worden toegekend schuil.
In dit verband wordt gesteld dat de centrale vraag van deze vergelijkende analyse opgesloten ligt in het theoretisch model dat voor het onderzoek werd gehanteerd. En die vraag luidt: ‘Waarom hebben de wensen op bepaalde beleidsgebieden in de éne regio wel en in de andere nauwelijks of in het geheel niet geleid tot eisen, issues, beleid of wetgeving en uitvoerende maatregels?’ Ter bevordering van de overzichtelijkheid van de analyse is bij de beantwoording de voorkeur van de schrijvers uitgegaan allereerst naar het vaststellen van de verschillen van de uitkomsten om die vervolgens in verband te brengen met de verschillen in invloed of invloedsbronnen van participanten en verschillen in factoren die een rol spelen in het beleidsproces.
Uit deze zeer belangwekkende studie, waarvan ik slechts het verloop van enkele hoofdlijnen heb kunnen aangeven, blijkt dat een ‘eigen’ overheid in regio's met een eigen taal en cultuur van een niet te onderschatten betekenis is geweest voor het ontwikkelen van het beleid met betrekking tot deze eigen taal en cultuur. Hierin ligt tegelijkertijd een verbindingslijn met de aktualiteit opgesloten; immers in Nederland is naar aanleiding van de voortschrijdende Europese eenwording het debat over de bestuurlijke organisatie en de plaats die daarin aan de provincies moet worden toegekend weer belangrijk geworden.
Als één ding in deze studie duidelijk naar voren komt dan deze, dat regionalisme en overheidsbeleid begrippen zijn die lang niet overal in elkaars verlengde liggen. Bij herhaling moet men tijdens de lectuur tot de vaststelling komen dat ze nogal eens haaks op elkaar blijken te staan. Met name is daarvan sprake als de éne partij (de regionalistische) haar eisen stelt en de andere (de overheid) zich nauwelijks of in het geheel niet tegemoetkomend opstelt.
Het is in dat spanningsveld dat Van Rijn en Sieben gewerkt hebben en er door volhardend samenwerken in geslaagd zijn het onderzoek tot een voldragen eind te brengen. Ze hebben met deze studie inzicht verschaft in zowel de historische als de sociologische en sociaal-economische achtergronden en dwarsverbindingen die een rol spelen op het brede terrein van dit uitmuntende onderzoek. Een gelukwens aan hun adres is in dit verband naar mijn mening dan ook zeer op zijn plaats.
Tot slot nog een enkele kanttekening bij het taalgebruik. Ik heb er namelijk grote behoefte aan mijn dank te verwoorden vanwege het feit dat ze de tekst van hun stu-