die materiaal wil verzamelen en analyses presenteren waaruit de lezer iets nuttigs kan leren (een ambitie van geschiedschrijvers sinds Thucydides), men ziet ook georganiseerd teamwork en waarschijnlijk nog heel veel meer als oneigenlijke geschiedenisstudie opzij worden geschoven. Wat overblijft is, lijkt het, de individuele onderzoeker die, in de ban geraakt van een bepaald historisch verschijnsel, vol overgave werkt aan zijn onderwerp met het enige doel zijn persoonlijke interesse te bevredigen.
De auteurs weten natuurlijk opperbest dat dit een onrealistische voorstelling van zaken is. Geen gemeenschap zal bereid zijn grote groepen historici in dienst te nemen als dezen niets beters weten te verzinnen om de ratio van het werk waarmee zij hun brood verdienen uiteen te zetten. Blijkbaar meenden Tollebeek en Verschaffel echter dat zij hun kritiek op vaak inderdaad even pretentieuze als wezenloze exercities over de relevantie van de geschiedenisstudie dank zij een grote mate van overdrijving meer kracht konden geven en misschien hebben zij daarin gelijk.
Een korte recensie is de plaats niet om met de auteurs in debat te gaan over een van hun kernbegrippen: de ‘historische sensatie’, de bekende term van Huizinga. Deze recensent noteert voor de goede orde slechts dat hij niet door de uiteenzetting van de auteurs is overtuigd en Huizinga's semimystieke sensatie van direct contact met het bovenpersoonlijke verleden in het geheel niet vermag te associëren met de ervaringen die de in de titel genoemde en tegen het einde van de negentiende eeuw werkzame Houssaye zei te doorleven toen hij in het archief feiten zocht om zijn beschrijving van de gebeurtenissen in het Frankrijk van 1814 en 1815 en de door hem betreurde val van Napoleon op te steunen.
E.H. Kossmann
jo tollebeek, tom verschaffel, De vreugden van Houssaye, Apologie van de historische interesse, Wereldbibliotheek, Amsterdam, 1992, 132 p.