Ons Erfdeel. Jaargang 36
(1993)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 450]
| |
Het Paul Rans Ensemble.
zo algemeen-menselijk en tegelijk zo nijpend-persoonlijk heeft uitgesproken, of beter: uitgezongen, is het de troubadour die in de nevel van de 14de, 15de eeuw het nameloze verdriet om het heengaan en de leegte erna heeft verwoord in het lied om Egidius, in de klacht tot Egidius: ‘Egidius, waer bestu bleven?’ De doodsdroefenis om het afgesneden zijn, ons allen bekend, mij en u die in de Martinikerk in Bolsward, de Nieuwe Kerk in Delft of in de Brugse Lievevrouwekerk de vreemde zoetheid van sommige middeleeuwse beelden hebben bewonderd, de stille glimlach waarmee weleer voorname vrouwen en heren van stand op en in hun tomben te ruste zijn gelegd. Binnen het bestek van negentien regels verwoordt het vermaarde afscheidslied op een wonderlijk suggestieve wijze de vriendschap en het leven hier op aarde met zijn pijn en zijn vreugden naast en tegenover het leven in de hemel, die ‘klaarder is dan der zonneschijn’. ‘Egidius, een lege plek, een zomerdag vol winter, wáár ben je nu? Ik wilde nog 'ns met je praten, ik wou je weer 'ns zien’. Van die minstreel kennen wij, sinds het verschijnen van het ophefmakende boek van professor Klaas Hanzen Heeroma Liederen en gedichten uit het Gruuthusehandschrift (1966), de naam: Jan Moritoen. Maar hoe hebben zijn teksten, die tussen 1380 en 1390 zijn ontstaan, ooit geklonken? Zong de dichter zijn liederen allèèn, of met anderen? Onbegeleid, met één of meer instrumenten (een vedel, een luit, een harp)? Werd er geïmproviseerd, misschien zelfs polyfoon? Geen van die vragen kan met zekerheid worden beantwoord, maar improvisatie zal zeker niet ongewoon geweest zijn. Moritoen maakte immers deel uit van een vriendenkring, een soort voorloper van de latere rederijkers, die geregeld samenkwam om gedichten voor te dragen, te zingen, muziek te maken en ook om wijn te drinken. Was Maria niet de patrones van de vrolijke drinkers en ware muzikanten? In die tijd hoefde vroomheid niet saai te zijn. Natuurlijk zijn in de gouden jaren van de LP diverse Gruuthuseliederen op de plaat vastgelegd: het onbehouwen Wi willen van den kerels zinghen, Egidius en Alouette, voghel clein (een hoofs pseudoniem voor Mergriete, die na een geestelijke crisis in het klooster trad; voor Jan Moritoen viel het afscheid zwaar: dikwijls nog is hij aan de kloostermuur naar haar stem gaan luisteren, die hij vergeleek met die van een leeuwerik). Met zorgzame hand koester ik opnamen, gezegd en gezongen, van de groep Rum en de Stichting Constanter, van Herman Bogaert en Paul Huf, en van het koor Cantemus. Maar de tijd snelt voort. Zo is er nu, in een wereld waarin alles kan maar niets de oorlog stuit, een CD uitgebracht waarop het Paul Rans Ensemble een gevarieerde selectie van zeventien liederen uit het bekendste Middelnederlandse Gruuthusehandschrift ten gehore brengt, | |
[pagina 451]
| |
gelardeerd met vier instrumentale nummers, waarvan er één ca. 1381 gecomponeerd werd voor de Brugse Sint-Donaaskerk ter ere van een overwinning van Lodewijk van Male, graaf van Vlaanderen (‘Comes Flandriae’). Aan de liederen is in het manuscript, los van de poëtische tekst, een muzieknotatie toegevoegd, die doet vermoeden voor een kring van ingewijden bestemd te zijn geweest: zij beperkt zich nl. tot een minimale aanduiding. Allicht schreef Moritoen er zelf muziek bij, al was hij op dàt gebied in zekere zin een amateur, een ‘ongeletterde’. Omdat hij de mensurale manier van opschrijven (waarbij de noten behalve hun hoogte ook de tijdsduur aangeven) niet onder de knie had, noteerde hij zijn opmerkelijke, soms mooie melodieën - eenstemmig - met streepjes: een vereenvoudigd systeem dat men slechts in een tiental andere 15de-eeuwse handschriften van zeer verspreide origine terugvindt. De noten worden door verticale streepjes op een notenbalk weergegeven. Elke stip komt met één eenheid van tijd overeen. Maattekens zijn er niet, sleutels evenmin. Maar Paul Rans, die in de jaren zeventig met Rum bekendheid kreeg en op deze CD de belangrijkste zang- en luitpartijen voor zijn rekening neemt, heeft met zijn compagnons Philippe Malfeyt, Piet Stryckers en Paul van Loey bijzonder voortreffelijk werk geleverd. Met draailier en hakkebord, met vedel en luit, met blokfluit, bonghen en (n)akaren laten zij de zinderende effecten van de liederen optimaal, d.w.z. iets ‘voller’, weerklinken. Ongetwijfeld heeft het viertal voor allerlei problemen van voordracht en transcriptie met grote creativiteit en expressie een oplossing bedacht. Bijgevolg is het goed luisteren naar de levendige uitvoering en de doordachte keuze die de diverse genres (ballade, chanson, rondeel) en thema's van het liedboek recht laten wedervaren. Naast de ontroerende accenten van de beide Egidiusliederen en de wrange realistische toets van het Kerelslied, dat de spot drijft met de lompe boeren (ze vechten, ze zuipen, ze zwelgen in overmoed), zijn er drinkliederen (Scinc her den wijn en So wie bi nachte gherne vliecht, waarin op een draailier de houten kop van een nachtvogel wordt opgeroepen) én verhalen vol ‘ledevede’: klagend in Mijn hertze en can verbliden niet en Melancolie (met het acrostichon ‘Marie’), weemoedig, omdat zijn liefde onbeantwoord blijft, in Mijn herte es sonder cnoop gheletst. (Men zegt dat Marie met Jan Moritoen gebroken heeft om met een deftiger heer te trouwen, omdat ‘Jannin’ zo graag met de vrienden een glaasje wijn dronk en lààt ging slapen - zijn hoofd zwaarder dan zijn benen.) Tenslotte zijn er de ronduit ondeugende stukken, scherp van pen en met gevoel voor humor, die de dichter in het gezelschap plaatsen van Matthijs de Castelein (1485-1550) en Constantijn Huygens (1596-1687), zo b.v. De capelaen van Hoedelem, die zich vroeg in de ochtend op het liefdespad waagt, bij een getrouwde vrouw in bed kruipt en het in de volgende strofe, bij de ontijdige thuiskomst van haar man, danig ontgelden moet. In Het soude een scamel mersenier zingt Moritoen over een koopman die naalden en spelden verkoopt die precies passen in het ‘cokerkijn’ van een mooie jonkvrouw. Ic sach een scuerduere open staan vertelt van zuster Lute (cf. de luit, traditioneel het attribuut van de hoer) en broeder Lollaert, die het in het hooi met de regels van hun orde blijkbaar niet te nauw nemen. Vol dubbelzinnigheden over het vedelen en het bespelen van hand- en keteltrommen (percussie-instrumenten) is ook De vedele es van so zoeter aert: ‘Haddic minen stoc ghespaert Doe hi was stijf ende wael ghesnaert Sone stondic niet beziden’. Oudere neerlandici hebben de scrabreuze achtergrond van bepaalde liederen lang genegeerd. Dat het ontuchtige genre evenwel altijd heeft bestaan, bewijzen de libertijnse liederen in dit Brugse liederenhandschrift. Hoe zij in deze precieuze Gruuthusecodex (Meer is in hu) vol hoofse, moraliserende en godvruchtige teksten verdwaald konden raken, blijft vooralsnog één van de vele raadsels in de codicologische wetenschap. Recent verscheen van hetzelfde Paul Rans Ensemble een CD met liederen uit Het Antwerps Liedboek. Wij kijken ook hier met belangstelling naar uit. Luc Decorte paul rans ensemble, Egidius waer bestu bleven. Gruutbuse manuscript, Davidsfonds, Leuven, 1992 - Eufoda: 1170. |
|