J. Bernlef (o1937).
worden en / dolgeworden cellen je alle hoeken laten zien’ (p. 23); ‘Hij pakt mijn hand en plotseling voel ik het: de kootjes in zijn stramme vingers, zie ik de blauwe aderen gezwollen op zijn hand. Ik knijp, ik wil zo niet, en ook hij mag nooit, nooit zo...’ (p. 27); ‘Je moet er geweest zijn om zo / buiten jezelf te raken, traag verziltend / als het geraamte van een vis.’ (p. 36) vraagt om een tegenstem. In de eerste gedichten van de bundel wordt het nog ‘de gunst der goden’ genoemd dat het weefgetouw ‘voor ons verborgen’ blijft (p. 9 ): ‘Wij bevinden ons in een schimmenspel / schering en inslag sturen onze vrijheid / aan de keerzijde van het tapijt.’ en: ‘Konden wij werkelijk zien / het zou ons op slag vergaan.’ (p. 11), maar Bernlef verzaakt
the angel of reality niet, staat met zijn hele wezen in 't voorbijgaan en via een cynische tussenstap (‘Een nieuwe bewoner nestelt zich / in de nog narokende kamer.’, p. 15) komt hij al snel terecht bij zijn ware kracht,; hij zoekt het antwoord de vitaliteit, als vaker, in het kleine: ‘zo / had ik 't musseveertje lief.’ (p. 19).
Het verhaal van de wind, naar de film van Ivens, eindigt ook met een dergelijke hommage aan het nietige: ‘ondanks alles had ik het niet willen missen / hoe de wind mijn laatste haren optilt en telt.’ (p. 21). De Bernlef van nu heeft (nog) wel iets van de jongen die hij zich herinnert: ‘Doodstil en opstandig midden in het gangpad / sprong hij als een jongen van grafsteen op grafsteen / terug naar het gapende wak van de deur.’ (
In het gangpad, p. 44), maar dit jongensachtige elan steekt slechts een enkele keer de kop op, meestal is het (in 't voorbijgaan) iets toevalligs en miniems waar de troost en soms zelfs het geluk uit geput worden.
In
Stekels komt Bernlef terug op de zonzijde van schering en inslag: ‘Soms word je gered door een zijdelingse blik uit een voortrazende auto. Egel en zwaluw als schering en inslag van het weefsel dat opleeft als het geheugen van water in een vis die plotseling - krom van genot - opspringt in het licht.’ (p. 30) Tot een versmelting van licht- en schaduwzijde, zo blijkt uit het aan Van Gogh en Breitner gewijde gedicht
De weg, komt het maar zelden; ‘die weigeren te versmelten in dit gedicht’.
Winterwegen (1983) begon met het gedicht ‘Meer in dingen dan in mensen // Omdat de dood in mensen huist / de buitenkant van dingen is / kan ik alleen in dingen leven zien’, nu komt Bernlef er op terug, in het prozagedicht op p. 29 noemt hij de kurketrekker, het buskaartje, de gedeukte blikken bus, waarna hij besluit: ‘Eén ding: hun melodie op het spoor te komen. Voor je zelf uitdooft hun liederen leren zingen.’ De kunst van het verliezen zit hem erin de dingen stem te geven en ze daardoor iets langer vast te houden. Of het bij Bernlef ooit werkelijk zingen (het hazepad der extase?) wordt, is zeer de vraag, meer geldt voor zijn poëzie, en misschien wel voor zijn hele werk, wat hij over Remco Campert schrijft: ‘Soms zong 't maar meestal mompelde ‘t’. Het is evenzeer de vraag of zingen indrukwekkender zou zijn dan dit aanhoudende gemompel, quasi ‘in 't voorbijgaan’, vaststellend: ‘De dood is eenvoudig / leven ermee niet.’
‘Iedereen wil leven, tegen / de klippen op’ (p. 17) en Bernlef schrijft het leven tegemoet; schrijft hij ervanaf dan wordt het vluchtige, althans ‘het nabeeld’ daarvan nog even ‘gedragen als / stuifmeel aan de poten van een dar.’ (p. 37) en komt daarmee via het vruchtbare stuifmeel van de gedichten alsnog in het leven terecht, lang voordat dichter en lezer vastlopen in de slotregels van deze bundel en opgenomen worden in de daar genoemde ‘geluidloze archipel’.
Ron Elshout
j. bernlef, Niemand wint, Querido, Amsterdam, 1992, 55 p.
j. bernlef, Voor eigen rekening, zestien kwatrijnen, Herik, 1992, 20 p.