Ons Erfdeel. Jaargang 36
(1993)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 435]
| |
Vader en zoonHet allereerste gedicht van Michel van der Plas werd gepubliceerd in 1945. Hij was toen zeventien. Het gedicht heette ‘Uitzicht’ en bevat een opdracht ‘Voor vader’. Het vangt aan met de verzen:
Ik heb me met dit denkbeeld reeds verzoend:
wij zullen altijd làngs elkander leven.Ga naar eind(1)
‘Uitzicht’ - ook al een sonnet - zinspeelt op hun beider eenzelvigheid, hun verschillende interessesferen (poëzie versus zakenwereld) en hun ‘onbegrepen naar de uitkomst zoeken’. In de bundel Langzaam vertrekken (1965) nam Van der Plas, twintig jaar later, een cyclus op over de relatie vader / zoon, waarin de dichter zelf de rol van zoon èn vader vervult. Deze gedichten hebben bovendien een meer dan anekdotische betekenis, in die zin dat ze de concrete situatie overstijgen en aan de thematiek een algemeen-menselijke draagwijdte geven. Nog eens een kwarteeuw later geeft Van der Plas de bundel Vaderland uit. De titel is meerduidig, maar in essentie behandelt hij opnieuw de vader/zoon-thematiek, die hem blijkbaar niet loslaat. Nu spitst hij de gedichten eerder toe op zijn persoonlijke verhouding met de inmiddels overleden vader, die hij aan de hand van een aantal biografische bijzonderheden in de herinnering weer tot leven roept. Eigenlijk bevat Vaderland een verzameling van zevenendertig klassiek gebouwde, virtuoos beoefende sonnetten, waarin Van der Plas binnen octaaf en sextet telkens de twee rijmklanken behoudt, maar daar in het rijmschema wat vrijer mee omspringt. Toch is er een zekere ordening in de bundel aanwezig. Begin en einde omsluiten namelijk een krans van herinneringen. In de eerste drie gedichten voert Van der Plas - zoals dat zo vaak in de literatuur gebeurt - de schim van de overleden vader ten tonele. Door ‘de regen van de eeuwigheid’ loopt hij hem weer als een kleine jongen tegemoet, 's Avonds laat weet hij hem in zijn kamer, maar hij durft hem (nog) niet ‘naar de hemel te vragen’, omdat hij huiverig staat tegenover dat onbekende en hij vreest dat de schim dan weer zal verdwijnen. Daarop volgen de gedichten die in flash-back het met veel anekdotiek gekruide verleden reconstrueren, en verklaren waarom Van der Plas reeds als knaap het gevoel had altijd ‘làngs elkander’ te zullen leven en zich toch tot de vader aangetrokken voelt. Nu hij de relatie op afstand van jaren bekijkt, stelt hij de dingen minder scherp. Hij brengt geen ontluisterend beeld van de vader. Hij wijst veeleer op wat hen, ondanks het verschil in leefwereld, met elkaar verbond. Denkend aan een zondags kerkbezoek in zijn kinderjaren, herinnert hij zich hoe zij zich beiden van de anderen isoleerden:
Ik schuif mijn hand voorzichtig in de jouwe:
wees maar niet bang, wij horen bij elkaar,
ik zal het altijd, altijd voor me houden.
Dit gevoel loopt zo'n beetje als een rode draad door de bundel. Vader treedt uit de gedichten naar voren als een wat eenzelvige man, die totaal opgaat in zijn (zaken)wereld en weinig oog of oor heeft voor wat daarbuiten gebeurt. Hij is gesteld op eer en plicht, heeft eerbied voor het gezag en laat zich slechts bij uitzondering wegvoeren uit de realiteit in de (bedrieglijke) droomwereld van de operette. Anderzijds is hij ook vertederd door kleine dingen: een wandelstok, een hond, en eigen tuintje. De bezigheden van de zoon (‘Ik schud voor jou, zoals de jongen deed, / weer mijn gedichten uit’) begrijpt hij niet. Van ‘rijmpjes’ eet de mens niet. Daar had hij zijn vaderzorgen niet aan besteed. In die context kunnen ook de prille ontmoetingen met Willem Kloos en buurman J.C. Bloem in Kijkduin geplaatst worden. Vader bekijkt hen met dat mengsel van eerbied en argwaan dat meteen een
Michel van der Plas (o1927).
waarschuwing inhoudt. En toch is hij bekommerd om de zoon als deze groter wordt, omdat hij ‘een echte man’ van hem wil maken. Als hij de zoon geleidelijk betrekt in de ‘geheimpjes’ van de mannenwereld, groeit de graad van verbondenheid. Nu de vader de ‘overkant’ bereikt heeft, blijft de zoon meer en meer met vragen achter. Deze zijn van metafysische aard en leiden de slotgedichten in. ‘De regen’ is weg en ‘heel de hemel is weer blauw en leeg’. De zoon voelt zich alleen, maar hij heeft al wat hij van de vader ontving ‘opgeschreven / in de mooiste gedichten van mijn leven’. Toch is hij overgeleverd aan de aardse onzekerheid omtrent het definitieve ‘vaderland’, waar zijn vader zich al bevindt. In het slotgedicht ‘Laatste droom’ evoceert hij opnieuw een ontmoeting met zijn vaders schim, nu op een strand in de prille morgen. Iemand nuttigt bij een vuur zijn ontbijt met vis en reikt hen de restanten.
Ik aarzel, maar jij roept: Het is de Heer.
Je schuift al bij en begint mee te eten.
Maar dan komen er wolkenslierten aan
en wordt de grond tussen ons in gespleten.
| |
[pagina 436]
| |
Ik blijf op een wegdrijvend eiland staan.
En hoe het nu verder met ons moet gaan,
God zal het weten. Ja, God zal het weten.
Het is de verrassende pointe van deze vaak speelse, maar in wezen ernstige en bijwijlen ontroerende bundel. Rudolf van de Perre michel van der plas, Vaderland, Anthos, Baarn, 42 p. |
|