Cees Nooteboom (o1933).
een schilderij aan het schilderen is dat ik niet kan zien, terwijl hij daarbij kijkt naar mij die hij niet kan zien’), verbindt hij de reacties van Foucault en Gautier met de wijze waarop hijzelf door het valluik van Velázquez gevallen is. Velázquez ‘bedroog het bedrog’ zijn schilderij is een verhaal over schijn en wezen.
Twee reizen maakt Nooteboom. ‘Eén in mijn auto en één door het verleden dat wordt opgerakeld door forten, kastelen, kloosters en documenten en verhalen die ik daarin aantref’. Het zijn verhalen over individuele lotsbestemmingen, over ‘dat wat geschied is’, opgenomen in het ‘onzichtbare labyrint van tijd’.
Geregeld gebruikt Nooteboom de metafoor van het labyrint om te kunnen filosoferen over tijd en geschiedenis. Het meest expliciet en het meest beeldend doet hij dit in het essay ‘Van de geschiedenis’. De reiziger staart naar een foto waarop drie hoge officieren staan geportretteerd en vraagt zich af tegen wat voor een verleden hij die moet afzetten. Hoe kijken de Spanjaarden tegen zo'n foto aan? Denken zij niet aan Franco, aan de burgeroorlog, die zijn sporen door elk Spaans gezin getrokken heeft? De loop van de geschiedenis wordt soms ‘vooruitgang’ genoemd, maar ten tijde van de burgeroorlog wordt zij in haar vaart gestremd, dan spreekt ‘men van “een pas terug doen”’. ‘Een teruggaan, of terug moeten om weer verder te gaan, is een labyrintische beweging.’ De Spaanse geschiedenis is, met haar talloze versmeltingen van koninkrijken en godsdiensten, en met haar even talrijke oorlogen, een onontwarbaar doolhof dat ‘niemand heeft (...) gebouwd’.
De taal is eveneens een element dat wezenlijk deel uitmaakt van Nootebooms reis. ‘Woorden raken, net als beelden met tijd bekleed en daardoor verduisterd.’ Naar de oorsprong van woorden en namen voert vaak zijn reis. Zo gaat hij naar de plek waar Miguel de Cervantes voor het eerst de naam van zijn held heeft opgeschreven. Cervantes twijfelde tussen Quijada, Quesada, maar besluit ten slotte deze held Don Quichotte de la Mancha te noemen, een naam die nu vier eeuwen later bij iedereen zo bekend is dat je je bijna niet voor kunt stellen dat de held nooit bestaan heeft. Bovendien gaf Cervantes door zijn held uit La Mancha te laten komen, de streek een meerwaarde. ‘Denk erom’, zo lijkt Nooteboom ons in een ander hoofdstuk te waarschuwen, ‘nooit ben je ergens niet in een naam, niet in een streek met een naam, op een berg met een naam, in een plaats met een naam - altijd vertoef je in het een of andere woord dat door anderen - nooit gezien, al lang vergeten - bedacht is, ooit voor het eerst is opgeschreven. Wij zijn altijd in woorden.’
De omweg naar Santiago ontstijgt het reisverhaal en behoort tot de beste boeken over een reis die er in het Nederlandse taalgebied verschenen zijn. Het is echter geen reis waarbij haast een rol gespeeld heeft. Om de mijmeringen, de melancholie van de reiziger, die verscheurd is tussen terugvinden en loslaten te kunnen proeven, doet ook de lezer er goed aan geen haast te hebben als hij dit werk ter hand neemt. Leest hij te snel, dan zal de bezieling van het boek hem ontgaan, zal hij zich storen aan de vele kerken en kloosters die de reiziger telkens weer bezoekt.
‘Omdat ik denk dat het er bij mij vanbinnen net zo uitziet’, geeft Cees Nooteboom ten slotte ten antwoord op de vraag waarom hij van Spanje houdt. De woorden die Nooteboom koos voor Een omweg naar Santiago, zijn mijmeringen om de vele omwegen te duiden, blijken het kenmerk van een stijl die niet alleen ligt ín een ziel, maar die, zo valt op te maken uit Nootebooms slotoverweging, ook spreekt óver een ziel.
P.H. Steenhuis
cees nooteboom, Een omweg naar Santiago, Atlas, Amsterdam/Antwerpen, 1992, 413 p.