dag in dag uit op aan komt het hoofd te bieden aan het verval. Bogaert hoeft niet meer dan algemeenheden te geven, het verhaal van zijn personages spreekt voor zichzelf. Zo is er een oude vrouw die al meer dan tien jaar voor het raam zit met een deken over haar knieën, nadat ze op mysterieuze wijze herstelde van een fatale kanker. Een van de arbeiders van de oven vertelt over zijn vrouw, die van een doodgeboren kind beviel zonder dat hij doorhad dat ze zwanger was. Een ander zit al jaren thuis na een arbeidsongeval. De postbeambten mopperen op hun beurt dat er zo weinig mensen om zegels komen. En de kapster zeurt dat haar man de elektriciteit moet nakijken. Iedereen klaagt, omdat het zo hoort. Alleen de slager gaat zo op in zijn produkten, dat een conversatie met een vrouw die vlees komt kopen een erotische bijklank krijgt. Het vlees, het fysieke, dat is de primaire obsessie van de maatschappij die Bogaert schetst; maar het is een symbool van door en door verrot materialisme. Hij laat de mogelijkheid onuitgesproken, dat de langzamerhand uitgebluste mens opnieuw alleen nog naar de wet van de jungle luistert, sterker nog, dat hij een wanhopige strijd voert tegen de collectieve zelfmoord.
Met veel dorpswijsheid gaan Bogaerts figuren die ongeschreven wetten te lijf met weetjes die intussen in een verstedelijkte maatschappij vergeten zijn. Dat verhoogt de authenticiteit van het geheel, maar Bogaert verkiest duidelijk nog cassantere details om te tonen hoe wreed de mens in wezen is. Wreedheid zit er vanaf het prille begin in: kijk maar naar het verhaal van de jongen die vogels vangt omdat hij hun schedels verzamelt, en een macabere techniek van prepareren heeft ontwikkeld. Het sterkste verhaal is natuurlijk dat wat Doede zelf overkomt, het lef waarmee een burgemeester beslist dat een achterlijk kind schuldig is aan het bekladden van zijn huis. Terwijl de ware daders, een stel pubers die een meisje lastig vallen maar gefrustreerd moeten toezien hoe een ander haar tenslotte in de bosjes pakt, hun woede koelen op Doede, die dus dubbel en dik onrecht aangedaan wordt. Hij wordt geschopt en geslagen en meer dood dan levend achtergelaten op hetzelfde moment dat zijn moeder door de burgemeester ontvangen wordt om het lot van haar zoon te horen beslechten...
Keizer Doede speelt zich af op het siësta-uur, waarmee Bogaert zijn boek niet alleen rond maakt, maar ook het cyclische van het leven nog eens beklemtoont. Met Doedes afstraffing - het is niet eens duidelijk of hij het overleeft - wordt het raam gesloten, gaat het venster op de wereld weer dicht. Wat Gie Bogaert met zijn uitgebeend proza duidelijk wil maken is, dat het leven, of het nu in een dorp is of in welk groter maatschappelijk geheel dan ook, een gesloten kring vormt. Hij laat een Portugese arbeider vertellen dat er bij hen een keer in het jaar iemand de heuvel opgestuurd werd, om 's nachts de roddels van het hele dorp luid en duidelijk naar beneden te schreeuwen. Een dergelijke uitlaatklep is er niet in Bogaerts dorp. De schrijver zelf zorgt voor het aflaten van stoom, door aan zijn relaas de intensiteit van een zuiderse mythe mee te geven.
Er bestaat momenteel in de Vlaamse literatuur een trend om de ‘volkse’ communicatie zo realistisch mogelijk uit te drukken. Noem het niet meteen een achterhaalde heropleving van de streekliteratuur, want auteurs als Leo Pleysier of Pol Hoste werken met een minimalisme dat tot doel heeft het lot van de universele mens kritisch te bekijken. Gie Bogaert belicht met zijn tweede roman op doeltreffende manier de gelaten volksaard van zijn figuren. Met zijn neutrale standpunt omzeilt hij alle nadrukkelijkheid; hij volgt van nature de eenvoudige logica. Keizer Doede geeft dus een overtuigende totaalindruk, maar de algemene vraag die ik me daarbij stel is, of het voor Vlaamse auteurs werkelijk nog zin heeft om zo'n idioom te ontwikkelen als Bogaert c.s. doen. Hoe knap het ook uitgevoerd mag zijn, ik kan me soms niet aan de indruk onttrekken dat het kleiner werk is wat ze afleveren. De Vlaamse volksaard wordt tot op de buis bevestigd en kort gehouden, dus vind ik het langzamerhand tijd worden dat het creatieve personage in de literatuur weer eens opstaat.
Karel Osstyn
gie bogaert, Keizer Doede, Meulenhoff/Kritak, Amsterdam/Leuven, 1992, 125 p.