Miriam Van hee (o1952).
Dat is het probleem met deze poëzie, die leeft door de kracht van nuancering, van geven en nemen, van aarzelen, van het besef dat alles wat gezegd wordt al te veel gezegd is. Een formulering als de titel van dit stukje is daarvoor heel typerend. ‘Om ergens niet te zijn’ is heel iets anders dan b.v. ‘om nergens te zijn’. Zoals het er nu staat, gaat het over het verlangen naar afwezigheid maar ook naar aanwezigheid. En over het verlangen om niet te bestaan, of tenminste om ‘ergens’ niet te bestaan. Het is het slotvers van de driedelige cyclus ‘Ziektebeeld’, waarin de ik bij het ziekbed van haar zoontje waakt en mijmert over haar plaats in het leven, als dochter van ouders en moeder van kinderen. Een plaats bij uitstek dus om niet te weten waar je bent, verloren tussen verleden en toekomst. Dat hele derde gedicht van de cyclus luidt zo:
ik ben een lange weg gegaan
en uitgekomen in dezelfde straat
met smalle donkere huizen
naast mij ligt mijn zieke zoon
de kachel suist, het wasgoed droogt
ik waak zoals mijn moeder waakte
bij het raam om licht te zoeken
om sneeuw te zien of regen
Daarover gaat het de hele tijd in het werk van Miriam Van hee: weggaan en terugkomen, veranderen en blijven, ontsnappen maar vastzitten, kijken naar wat elders gebeurt, iets zien maar niet weten wat beter is om te zien, verlangen ‘om ergens niet te zijn’. Om dat te zeggen is poëzie als deze nodig. ‘Maar’, ‘of, ‘misschien’, ‘ergens’, ‘ooit’, ‘iets’, het zijn de woorden die haar poëzie het best typeren. Waar het over gaat, is minder belangrijk: over de eigen jeugd, herinneringen aan het leven thuis, over de kinderen, over een liefde die verdwijnt en over nieuwe liefdes die in steeds weer dezelfde aarzelingen gekneld blijven. Over de onoplosbare tegenstelling dus tussen droom en werkelijkheid: onmacht, illusies, verlies, hoop.
Dat is allemaal niet nieuw, de halve wereldliteratuur gaat daarover. Bijzonder is alleen de verstilde, buitengewoon geraffineerde manier waarop dat in deze gedichten vorm krijgt. Het is zeker niet de meest voor de hand liggende vergelijking, maar in de beste gevallen roepen de verzen van Miriam Van hee de late Van Ostaijen op en diens ‘thematische lyriek’. Oppervlakkig bekeken schrijft Van hee bekentenispoëzie, drukt zij gevoelens uit, vertelt zij met stemming geladen anekdotes. Maar waar zij helemaal overtuigt, is daar waar dat allemaal slechts materiaal wordt om er ‘muzikale’ thema's van te maken, om zich op die manier juist weg te schrijven van mededelingen, gevoelens, voorvallen en stemmingen. Om te belanden in het gebied van het anderszins onbenoembare. Zoals in dit gedicht: het is helemaal een anekdote, maar die telt nog nauwelijks mee.
het was de eerste koude dag
naar het zuiden, wij warmden
straks komt het grote sneeuwen
Hugo Brems
miriam van hee, Reisgeld, De Bezige Bij, Amsterdam, 1992, 45 p.