Ons Erfdeel. Jaargang 36
(1993)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 419]
| |
Conservering en restauratie van boeken in Vlaanderen
| |
[pagina 420]
| |
het wetenschappelijk onderzoek en vooral van de zogenaamde mentaliteitsgeschiedenis creëerde een vraag naar bronnenmateriaal dat vroeger onaangeboord bleef. Dit verklaart onze terughoudendheid: wat vandaag onbelangrijk lijkt, is misschien essentieel voor het onderzoek van morgen. Desondanks geldt, dat een realistisch conserveringsbeleid slechts kans van slagen heeft wanneer men ook de moed opbrengt om te beslissen wat prioritair voor conservering in aanmerking komt. Conservering is geen doel op zich. Boeken en documenten zijn er in de eerste plaats om geraadpleegd en gelezen te worden. Conservering moet juist de toegang tot informatie verzekeren. De middelen daartoe zijn ondermeer het gecontroleerd en correct bewaren en raadplegen. Het lijkt allemaal zo vanzelfsprekend, was het niet dat boeken en documenten vanaf hun prille ontstaan door allerlei gevaren worden belaagd. We onderscheiden daarbij vier soorten degradatiefactoren, die onafhankelijk van elkaar kunnen opereren maar elkaar ook onderling beïnvloeden. Ten eerste zijn er de natuurrampen. Daarvan kennen we schokkende voorbeelden: b.v. de overstroming van de Arno in Florence in 1966 of - verderweg - de brand die de illustere bibliotheek van Alexandrië verwoestte. Daarnaast heeft ook de mens een kwalijke reputatie als het gaat over schade aan boeken of documenten. Heel wat bibliotheken en archieven zijn b.v. in het bezit van exemplaren waaruit bezoekers mooie illustraties of een fel begeerde passage hebben gescheurd. Onder de derde groep ressorteren de biologische schadeposten. We kennen ze allemaal: de destructieve sporen van insekten of knaagdieren, of de documenten die in te vochtige ruimten worden aangevreten door schimmels. Tenslotte zijn er de fysiochemische factoren, waaronder vocht, temperatuur, licht, de aanwezigheid van inherent schadelijke stoffen... Vooral i.v.m. de verzuring van boekmaterialen is er de laatste tijd heel wat te doen geweest. De overschakeling in de 19de eeuw van lompen- op houtpapier, de voortdurende wijzigingen in de grondstof en het produktieproces hebben geleid tot het introduceren van zuren in het papier. Het gevolg was een van de grootste bewaringsproblemen aller tijden: de langzame zelfvernietiging van papieren cultuurdragers. Al in de 19de eeuw werd opgemerkt dat het ‘moderne’ papier aan kwaliteit verloor. De meeste alarmerende berichten bereikten ons vanuit de Verenigde Staten, waar duizenden en duizenden boeken letterlijk dreigen te verpulveren. Er werden reeds enkele massa-ontzuringsmethoden ontwikkeld, die de zuren elimineren en een alkalische buffer aanbrengen tegen toekomstige aanvallen. In Europa nam het probleem van het papierverval nog niet dergelijke proporties aan. Wellicht spelen een gunstiger klimaat en het laattijdiger invoeren van de centrale verwarming hierin een beslissende rol. Ook hier echter worden steeds meer noodkreten vernomen. Vooral de krantencollecties, de ‘probleemkinderen’ van de bibliotheek, moeten het ontgelden. Kranten zijn vandaag de dag een zeer begeerde bron, maar juist door de slechte kwaliteit van het papier en het speciale formaat zijn ze uiterst kwetsbaar. In verschillende landen werden daarom nationale programma's opgestart voor het microfilmen van kranten. In België is er van enig nationaal initiatief geen sprake. Om onze collecties veilig te stellen, moeten we passende maatregelen treffen. Grondig onderzoek stelt ons vandaag in staat technieken toe te passen om verval te vermijden of te stabili- | |
[pagina 421]
| |
seren. Elk conserveringsbeleid dat zichzelf respecteert, zou in de eerste plaats aandacht moeten schenken aan preventieve actie, gebaseerd op enkele elementaire en algemene beginselen. We denken daarbij o.a. aan de bescherming tegen diefstal en brand, goede opslagmogelijkheden, regelmatig onderhoud, voortdurende zorg voor boeken en documenten, de regulering van temperatuur en relatieve vochtigheid, bescherming tegen licht en biologische factoren en controle op de kwaliteit van de lucht. Restauratie zou immers een uitzonderingsmaatregel moeten zijn. Het is een kostbare en moeilijke onderneming, die slechts weinig instellingen zich kunnen veroorloven. De opvattingen over restauratie van boeken en documenten zijn in de loop der jaren grondig gewijzigd. Dat gebeurde ook in de bouwkunst, de beeldende kunsten en de sierkunsten. De drastische reconstructie, die onvermijdelijk leidt tot anachronismen, moest wijken voor de noodkreet uit de kunsthistorische wetenschap. Het motto ‘behouden gaat voor vernieuwen’ werd toonaangevend, hoewel de spanning tussen esthetische normen enerzijds en historische integriteit anderzijds nooit volledig kan worden uitgewist. Eenzelfde ontwikkeling deed zich voor bij de restauratie van boeken en documenten, zij het veel later en in een versneld tempo. Het is nog niet zo lang geleden dat men boeken herstelde naar eigen smaak, zonder zich daarbij te storen aan het oorspronkelijke karakter van het document. Ook hier was het de historische wereld die verontrust reageerde. Een schat aan informatie en kostbare gegevens ging immers verloren door het uitvoeren van ondoordachte restauraties. De idee, dat een boek veel meer is dan een loutere drager van informatie, vond snel ingang. Deze ommezwaai veroorzaakte een schokeffect bij de restauratoren zelf, die boekrestauratie vaak beschouwen als een ambacht dat het gerestaureerde object veredelt. De bevindingen uit het natuurwetenschappelijk onderzoek en het nieuwe ideeëngoed betreffende restauratie maken dat de ambachtelijke aanpak niet langer als de enig zaligmakende wordt beschouwd. De nieuwe benadering om ‘met een minimale ingreep een maximum aan resultaat’ te bereiken, eist van de restaurator vaak meer vindingrijkheid en moeite en levert dikwijls een minder spectaculair eindresultaat op. De beslissing om tot restauratie over te gaan is de laatste stap in het conserveringsbeleid, maar die stap is soms onvermijdelijk om een boek of document van de ondergang te redden. Aan de restaurator worden nu hoge eisen gesteld. Hij wordt geacht vakmanschap te combineren met historische kennis en esthetisch bewustzijn, vertrouwdheid met de bibliotheekpraktijk en de bindstructuren. Daartegenover staat het schrijnend tekort aan een aangepaste opleiding en bijgevolg aan geschoolde restauratoren. De nieuwe generatie restauratiedeskundigen eist meer te worden betrokken bij de besluitvorming. Het handhaven van een strikte scheiding tussen de beheerder, die alleen maar beslist, en de restaurator, die alleen maar uitvoert, berust op een misvatting. De verantwoordelijkheid moet worden gedeeld of ten minste ter discussie worden gesteld. De complexiteit van de keuze en de interpretatie, eigen aan elke restauratie, vereist een voortdurende samenwerking tussen de beheerder, de boekhistoricus en de restaurator, al dan niet bijgestaan door de scheikundige. In de bibliotheek- en archiefwereld groeit vooral de laatste vijf jaar de belangstelling voor de conservering van boeken en documenten. In tegenstelling tot andere maatschappelijke thema's, zoals de zorg voor het milieu, voor monument en landschap of voor het industriële erfgoed, kon deze problematiek de publieke opinie nog niet beroeren. In 1986 organiseerden de internationale federaties van bibliotheek- en archiefverenigingen (IFLA en ICA) met de steun van UNESCO een wereldwijde enquête betreffende de staat van het boekenpatrimonium. Begin 1987 werd deze studie aangevuld met een grondiger onderzoek, dat de Brit A. Wilson verrichtte naar de situatie in de Europese lidstaten. Beide studies hebben dezelfde uitkomst. Zij beklemtonen de omvang van de schade aan oude collecties, het probleem van het brosse papier en het korte leven van niet boekmaterialen, zoals geluids- en beeldbanden, computerschijven enz. Nergens blijken er voldoende financiële middelen beschikbaar of kan men een beroep doen op voldoende en geschoold personeel. De | |
[pagina 422]
| |
restauratoren en het conserveringspersoneel genieten in het algemeen een lage status. Er is een tekort aan harde cijfers en overal ontbreekt een nationaal beleid en a fortiori een structuur of organisatie voor conservering. Groot is de behoefte aan selectiecriteria als basis voor een realistisch conserveringsbeleid. Microfilms worden bijna overal gebruikt als surrogaat voor boekmaterialen. Het hoofdstuk ‘België’ is bepaald niet van dien aard dat het onze nationale trots streelt. Gebrek aan onderzoek, planning, coördinatie, samenwerkingsverbanden voor microfilm, financiële middelen en geschoold personeel zijn typerend voor het Belgische beleid, of het gebrek daaraan. Wilson baseert zich uitsluitend op gesprekken met stafleden van de Koninklijke Bibliotheek, en zijn analyse getuigt van enig simplisme en soms van foutieve informatie. Zo zou de conserveringsproblematiek in België gelijkstaan aan het ‘ongebreideld fotokopiëren’ en zich niet manifesteren in universiteitsbibliotheken omdat dit in hoofdzaak ‘jonge’ instellingen zijn. Ook C. Coppens, archivaris aan de Katholieke Universiteit Leuven, heeft herhaaldelijk gewezen op de hopeloze achterstand die België heeft op het gebied van de conserveringspolitiek: ‘België staat op het stuk van conservering niet alleen nergens, maar soms beneden nul’.Ga naar eind(2) Voldoende redenen dus om de situatie nader te onderzoeken door middel van een uitvoerige schriftelijke rondvraag bij 48 instellingen. Daaronder vallen alle universiteitsbibliotheken, verschillende archieven, abdij- en kerkelijke bibliotheken, alle afdelingen van de Koninklijke Bibliotheek, boekenmusea, bibliotheken van ministeries en van enkele nationale wetenschappelijke instellingen. De belangrijkste resultaten daarvan willen wij u niet onthouden.Ga naar eind(3) Onze bibliotheken en archieven worden inderdaad met talrijke vormen van schade geconfronteerd: schade veroorzaakt door onvoldoende klimaatbeheersing, verzuurd papier, onaangepaste berging en vooral door intensief gebruik. En, zo luidt de algemene en evidente redenering, schade dient te worden hersteld. In de meeste instellingen besteedt men het bindwerk en de restauratie uit. Slechts bij uitzondering roept men hierbij wetenschappelijke deskundigheid in. Ook het zo noodzakelijk overleg tussen verschillende specialisten over de te volgen procedure is niet gebruikelijk. Het blijft meestal de beheerder die beslist en de restaurator die uitvoert. En noch de ene, noch de andere is, volgens de respondenten, voldoende opgeleid om dit naar behoren te doen. Het bibliotheekonderwijs leidt studenten op in het gebruik van nieuwe technologieën en informatieoverdracht, maar dreigt daarbij het boek uit het oog te verliezen. Toenemende onwetendheid en gebrek aan belangstelling zouden daarvan weleens de kwalijke gevolgen kunnen zijn. Met de restauratoren is het nog erger gesteld en hoe kan het anders: er bestaat nauwelijks enige opleiding. Slechts de helft van het technisch personeel volgde een boekbindersopleiding, al dan niet gecombineerd met bijscholingen en stages thuis of elders. Kennis steunt blijkbaar op ervaring, niet op scholing. Verschillende instellingen ervaren dit als een ernstige tekortkoming. De beslissing tot restauratie is geenszins gebaseerd op systematisch collectie-onderzoek of zorgvuldig geformuleerde prioriteiten. Onze beheerders wijten dit in hoofdzaak aan het gebrek aan personeel en financiële middelen. Deze tekorten belemmeren overigens het bibliotheekbeleid tout court. Men beschikt inderdaad amper over kredieten voor conservering of men kent ze | |
[pagina 423]
| |
niet eens, men heeft geen specifiek stafpersoneel voor conservering en restauratie, en geschoolde restaurateurs zijn helemaal schaars. Intense samenwerking tussen de instellingen onderling zou enig soelaas kunnen bieden, maar ook dat is zeldzaam. Releverend is hoe weinig de instellingen zich informeren: een abonnement op een vaktijdschrift is een zeldzaamheid. Tekenend is het laconieke antwoord van een conservator, verantwoordelijk voor een unieke collectie oude handschriften: hij ‘vermoedt’ dat er ‘ergens’ in zijn instelling wel een vaktijdschrift aanwezig zal zijn. Verklaart dit misschien het schrijnende tekort aan preventieve maatregelen? Velen blijken niet vertrouwd met de doeltreffendheid van een goede klimaatbeheersing. Preventief optreden door controles op temperatuur, vocht en lucht en het uitwerken van een rampenplan vergt niet eens dure investeringen en is niet arbeidsintensief. Men zou kunnen aanvoeren dat aanpassingen aan gebouwen kostbaar zijn, op lange termijn echter zullen ze besparend werken. Daarom is het spijtig dat de meeste instellingen, ondanks het feit dat ze in vele gevallen recent werden gemoderniseerd, onvoldoende gewapend blijven om de strijd aan te binden tegen beschadigende factoren. De stelregel dat voorkomen beter is dan genezen, ook in het conserveringsbeleid, vond nog geen ingang in Vlaanderen. Bovenstaand oordeel is in zijn algemeenheid ongenuanceerd en doet onrecht aan die instellingen die alles in het werk stellen om een degelijk conserveringsbeleid te ontwikkelen. Geen enkele instelling is trouwens in staat individueel het hoofd te bieden aan de problematiek van de conservering. De omvang en de complexiteit ervan vereisen een gezamenlijk optreden. Dit is niet alleen nodig om bestaande knelpunten op te lossen, maar ook om toekomstige beleidsopties te formuleren en afspraken te maken over de bewaring en de beveiliging van waardevolle collecties. Samenwerking is behalve op regionaal en nationaal niveau ook nodig op internationale schaal. Wereldwijde samenwerking veronderstelt dat de afzonderlijke landen in eerste instantie hun nationale erfgoed beschermen. Een aangewezen hulpmiddel daarbij is een nationaal centrum dat het conserveringsbeleid in eigen land coördineert en ondersteunt, en optreedt als internationale gesprekspartner. De idee om in België een ‘Nationaal Advies- en Onderzoekscentrum’ op te richten, werd gelanceerd door C. Coppens.Ga naar eind(4) Uit ons onderzoek is gebleken dat er inderdaad grote behoefte bestaat aan een dergelijk initiatief. Het centrum zal zich in hoofdzaak moeten toeleggen op de taken die al in de benaming besloten liggen: advies en onderzoek. Eensgezindheid is ver te zoeken als het gaat over de vraag of dit centrum al dan niet moet worden gekoppeld aan een bestaande instelling. Treffend is dat de voorstanders van een dergelijke koppeling in groten getale verwijzen naar het ‘Koninklijk Instituut voor het Kunstpatrimonium’. En terwijl in andere landen deze opdracht vanzelfsprekend voorbehouden blijft aan de Nationale Bibliotheek, antwoordt men hier: ‘Als het de Koninklijke Bibliotheek maar niet is’. De resultaten van ons onderzoek sluiten grotendeels aan bij de bevindingen van soortgelijke studies in andere landen. De aandacht voor conservering en restauratie is eerder gebonden aan de toevallige interesse van de betrokken beheerder dan dat zij het gevolg is van een veelomvattend, weloverwogen en doordacht beleid. Er is dringend behoefte aan een nationaal conserveringsbeleid. Een ‘nationale’ aanpak van een probleem dat bepaald niet te reduceren valt tot het ‘veelvuldig fotocopiëren’ en dat alle wetenschappelijke instellingen aanbelangt, ook de universiteiten. Nog een laatste opmerking. De ondertoon in vele antwoorden en commentaren is er een van defaitisme, gebrek aan vertrouwen in het politieke bestel en afkeer voor bureaucratisering. Vraag blijft of deze houding ingegeven is door de complexiteit van het conserveringsprobleem of tekenend is voor een falend cultuur- en wetenschapsbeleid. |
|