wordt is verraderlijk, omdat ze de zuiverheid van de droom aantast. Het gedicht ‘muziek muziek’ is een krampachtige aansporing zich te onthouden van alle taal en gedachten die het liefdesspel kunnen bezoedelen. Tegelijkertijd is Het dagelijkse feest ook Stassaerts meest extatische bundel, want pijn en extase liggen niet ver van elkaar.
Veel gedempter is Vergeten grens, een bundel die in 1971 werd geschreven, maar pas in 1974 uitkwam. Vergeten grens bestaat uit vier gedichtencycli, waarin Stassaerts thematiek op mijmerende, bijna wijsgerige manier wordt aangeduid. In de eerste cyclus worden verleden en toekomst, dood en leven tegenover elkaar gesteld, en daartussen werkt de tijd, die een stigma in de mens kerft. De mens poogt dekking te zoeken ‘voor wat men haveloos vermoedde’, maar tevergeefs: in de strijd met de dood moet hij het toch afleggen. In de cyclus ‘Vergeten grens’ bestaat de mens uit diverse schijngestalten (een sleutelwoord in Stassaerts lyriek). Dit wisselende bestaan kan niet anders dan tastend en koortsachtig zijn, als in een droom. De tijd is de meest onzekere factor in het bestaan. In de cyclus ‘Thalassa’ heet de tijd nu eens ‘uitgeweken’, dan weer doet hij zich voor als een lawine. Geen wonder dat de mens ten slotte het zicht op die tijd verliest:
Vanaf de bundel Elixir d'Anvers (1976) krijgt de taal een belangrijker rol toegekend in het verweer tegen het door de tijd teweeggebrachte bederf. Maar eenzaamheid is de prijs die daarvoor betaald moet worden: ‘Met het licht voor ogen / en de dood nabij / heb ik het heilig huisje / van de taal gebouwd / in een niemandsland / waar de echo teert / op de branding.’ Het heilig huisje van de taal verandert 's nachts in een soort Arke Noachs waarin de dichteres scheep gaat als de ‘blinde passagier’. In de taal beleeft zij haar nomadisch bestaan ten volle, is zij voortdurend voortvluchtig. In een ander gedicht uit deze bundel wordt de taal (‘een buidelwoord’) voorgesteld als redmiddel voor mensen die wonen ‘in huizen van roestvrij glas’, maar meteen wordt ook onderkend dat het een vergeefse onderneming is hen te bereiken.
Met Elixir d'Anvers begint ook een menselijker toon in Stassaerts poëzie. Niet langer is deze louter uitdrukking van een gekwelde persoonlijkheid, er komt meer zelfspot aan te pas en er wordt met meer ironie gereflecteerd over de relaties die mensen met elkaar hebben. Prachtig is het lange titelgedicht, dat wordt aangekondigd als ‘een ode aan de havenbuurt’. De Nederlandstalige poëzie is niet rijk aan epische verzen van een dergelijk gehalte. De dichteres identificeert zich hier met nomaden zoals zij, de zwervers in de havenbuurt die vergetelheid zoeken: ‘Altijd eender is het verhaal / I love Rita / I love Fred / en blond van begeerte / de liefde / sneeuw in een spinnenweb.’ Maar in de buurt die Stassaert bezingt wordt behalve het zaad van de liefde ook dat van de industrie geloosd, en ‘vaag / in fluornarkose / treedt de doodse stilte in / de groene weiden.’
In De sprekende gelijkenis (1978) wordt de relatie tussen taal en tijd verder geëxploreerd. Het woord lijdt een ‘niemandsleven, onbegrensd / in de gewassen, sneeuwen stem.’ Het dichten is ‘een melodiek tegen de tijd’. Taal kan de dichter volkomen in haar greep hebben, zoals Sylvia Plath, van wie als motto wordt geciteerd: ‘... The blood jet is poetry, / there is no stopping it.’ Plath wordt als volgt toegesproken: ‘Louter een stem spande u strakker aan. / De knekelman was uw berijder, / voerde u aan, genadeloos. (...) In uw geronnen, glazen vezels / sprongen de snaren van de taal.’ Stassaert voelt zich aangetrokken door geobsedeerde wezens, levend op de rand van de waanzin, zoals Sylvia Plath, Virginia Woolf en Edvar Munch. In Nachtglas (1981) heeft zij een reeks van vijftien gedichten opgenomen die geïnspireerd zijn op schilderijen van Munch. Virginia Woolf, ‘averechts geweven dichteres’, wordt getekend in een lucide portret waarin haar escapistische verlangens botsen met haar werkelijkheid.
De taal van Lucienne Stassaert is intussen uitgegroeid tot een geraffineerd idioom vol nieuwvormingen zoals ‘kastjesdragende lente’,