Ons Erfdeel. Jaargang 36
(1993)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 390]
| |
Eerste pagina van een brief van Johan Huizinga aan zijn zoon Jakob, 21 april 1927.
| |
[pagina 391]
| |
Johan Huizinga als briefschrijver
| |
[pagina 392]
| |
Johan Huizinga, getekend door Heiko Kamerlingh Onnes.
reageerde Henriëtte Roland Holst op 29 november 1930: ‘Ik wil je ontroerende brief graag meteen beantwoorden: voor iemand van jou geslotenheid is het pijnlijk, als je op zulk een uiting niet spoedig weerklank krijgt (...). Ik ben erg blij dat je zóó hebt geschreven, want ik voelde in het laatste jaar wel soms een verwijdering tusschen ons dreigen, doordat zoo vele dingen onuitgesproken bleven die het diepste raakten’ (I, [317]). Dit is een van de zeldzame keren dat er sprake is van emotionele en politieke ontboezemingen van Huizinga's kant. Zijn verlorengegane brief | |
[pagina 393]
| |
- geschreven een jaar na de Russische Revolutie - moet onder andere gehandeld hebben over de politieke overtuiging van Henriëtte Roland Holst, die hij niet deelde. Het stilzwijgen hierover verbrak hij door haar te bekritiseren. Zij reageerde: ‘Je brief zet deze dingen wel in een ander licht; hij is voor mij vol raadselen en vol tegenstrijdigheden, - maar je zegt, dat wij opzien naar dezelfde sterren, en in het hoogste en diepste één zijn. (...) Wat ik ook niet begrijp is wat je schrijft van het Communisme als “de laatste uitgroei van een tweeduizend jaar oude waan, die bestemd is de westelijke samenleving te vernietigen”’ (ibidem). Terzelfdertijd was 1920 het jaar waarin Huizinga voor de tweede maal een groot persoonlijk verlies leed. Reeds in 1914 had hij zijn echtgenote verloren, de Zeeuwse jonkvrouw Mary Vincentia Schorer, dochter van de burgemeester van Middelburg. Zij overleed op 21 juli 1914 aan een hersentumor. Het echtpaar had twee dochters en drie zonen, van wie de oudste zoon Dirk - vijftien jaar oud - op 20 maart 1920 aan de gevolgen van een nieraandoening overleed. Dit dubbele leed heeft op de toch al stille en zich niet op de voorgrond plaatsende Huizinga een dempende werking gehad. In een brief ontboezemingen mededelen was hem wezenlijk vreemd. Hij leidde weliswaar geen teruggetrokken bestaan, had vele ambtelijke verplichtingen, maar was toch op zijn best in de eigen familiekring of onder vertrouwde vrienden. Daar was hij een aangename causeur, stak hij vol brille en vermaakte hij zijn gasten met zijn tekentalent. Een voorbeeld uit later jaren. Huizinga's studente Suze Kuenen kwam na haar afstuderen bij Huizinga enige secretariële werkzaamheden verrichten. Hierover schreef zij aan haar jaargenoot A.E. Cohen: ‘Ik werk nog steeds bij Huizinga, dien ik steeds meer leer kennen en waardeeren. In de tallooze overdrukjes en artikeltjes die ik in handen krijg, en gedeeltelijk lees, leer ik hem soms van een totaal andere kant kennen: soms ondeugend, soms scherp en vol bijtende spot. Eenige dagen geleden leerde ik hem, - bij een klein dinertje waar ik temidden van enkele hooggeleerde heeren en enkele andere oudere en wijzere gasten ook mocht zijn, - hem als een charmanten gastheer zien, vol “aangename kout” en geestigheden. Ik geloof dat de daar aanwezige personen, zij mogen ouder en wijzer zijn, met evenveel ontzag en eerbied naar hem opzien als zijn vroegere studenten!’ | |
GevarieerdheidOndanks de teloorgang van de brieven aan Jolles en de Roland Holsten zijn er nog vele andere brieven door Huizinga geschreven, waardoor dit beeld van Suze Kuenen zich laat bevestigen. Een van de aantrekkelijkheden van Huizinga's correspondentie ligt in het feit dat ze niet beperkt is tot collega-historici. Hoe boeiend en interessant zijn briefwisseling met bijvoorbeeld H.T. Colenbrander, Pieter Geyl, Jan Romein en Gerard Brom mag zijn - de gevarieerdheid is juist gewaarborgd doordat hij tevens met mensen omging die op andere terreinen uitblonken: de schilder Jan Veth, de dichters Martinus Nijhoff en A. Roland Holst, de rechtsgeleerde Cornelis van Vollenhoven, de schrijver en criticus Menno ter Braak en vele andere Nederlanders. Naarmate Huizinga over de landsgrenzen bekendheid verwierf, verbreedde zich de kring van buitenlandse correspondenten, met name in Duitsland. Het aantal Engelse correspondenten is eigenlijk | |
[pagina 394]
| |
beperkt tot twee, maar dan ook twee van het beste soort: de bezorgers van de briefwisseling van Erasmus, Percy S. Allen en echtgenote, voor wie Huizinga bijzondere waardering had. Terugkijkend in 1944 getuigde hij van hen als de ‘meest beschaafde (in den besten zin des woords), en tevens voortreffelijkste menschen, die ik ooit ontmoet heb’ (III, [1555]). Aan het gevarieerde karakter van de correspondentie dragen ook de brieven met familieleden bij: zijn ouders eerst, zijn kinderen en tweede echtgenote later. | |
Beheerst en origineelDe uitgave van Huizinga's Briefwisseling opent met de brieven aan zijn ouders. In 1897, op 25-jarige leeftijd, was Huizinga leraar geschiedenis geworden aan de gemeentelijke Hogere Burgerschool te Haarlem. Schriftelijk rapporteerde hij zijn eerste bevindingen, hoe de directeur zich positief over hem had uitgelaten, maar ook hoe op zeker moment het lesgeven bitter tegenviel: ‘Verleden week werd het mij wat machtig; toen begon het mij wat te irriteeren, maar nu heb ik het weer met vernieuwde kracht aangepakt’ (I, [4]). Wanneer een man van grote zelfbeheersing en gereserveerdheid als Huizinga zover komt dat hij schrijft dat het hem irriteert, dan is er een grens overschreden. Inhoudelijk deelt hij zijn ouders over zijn geschiedenislessen niets mee, slechts dat hij bij het dicteren van teksten ook de leestekens voorschrijft en zich daarom erg ‘vulgair’ voelt (I,[3]). De gewone genoegens zijn beter stof voor thuis: fietstochten door Noord-Holland, een bal in Hillegom, een plattegrondje van zijn nieuwe kamers, een verzuchting over een landerige zondagmiddag. Bij zijn ouders probeert hij bezorgdheid weg te nemen jegens zijn oudere broer Jakob, die als arts naar Zuid-Afrika was getrokken. In felicitatiebrieven aan zijn jongere broer Herman waagt hij het een vrolijke toon aan te slaan, maar het opgewekte gaat hem hier slecht af en het klinkt te geforceerd. Het leeftijdsverschil is te groot, de grapjes zijn belegen, - ‘ik durf niet te denken aan het sturen van tinnen krijgslieden of een bromtol (stel je voor!)’ (I,[8]) - een Latijns zinnetje aan de eerstejaars gymnasiast veel te opvoedend. Zijn ouders op 10 november 1897 feliciterend met de verjaardag van Herman, schiet hem te binnen dat hij binnenkort - 7 december - ook zelf jarig is. Hij schrijft dan niet: ‘ik zou voor mijn verjaardag willen vragen’, nee, veel bescheidener: ‘waar u mij bij voorkomende gelegenheid nog eens mee zoudt kunnen verblijden (I, [4]). Het is deze beschaafde (in de beste zin des woords) en voorname toon die de brieven aan Huizinga eigenlijk vanaf het allereerste begin kenmerkt. Een kwestie van afkomst en milieu? Uit het jaar 1897 zijn wat briefjes bekend aan de weduwe Van Gogh-Bonger, zowel van Johan Huizinga als van zijn broer Jakob. De laatste spreekt van een tentoonstelling ‘op touw zetten’, voor Johan is een dergelijke uitdrukking niet zoals het hoort - hij spreekt over ‘gearrangeerd’ (III, [2c]). Ziedaar het verschil, geproefd op | |
[pagina 395]
| |
de punt van de tong. Ziedaar het ‘Fingerspitzengefühl’ voor het juiste woord op de juiste plaats. | |
HuwelijksjarenHuizinga trouwde in 1902 en de daarop volgende huwelijksjaren heeft hij tot de gelukkigste in zijn leven gerekend. De correspondentie schoot er door het gezellig huiselijk leven dikwijls bij in, zoals hij aan de sanskritist Jean Philippe Vogel moest bekennen. Met een geestig beeld schrijft hij aan deze over zijn privaat-docentschap in Amsterdam in de oudheid- en letterkunde voor Voor-Indië: ‘...denk ik na de wintervacantie de welingerichte tent te openen, waar te zien zullen zijn: de muzikale clown Boeddha, de Veda in vogelvlucht, de Upanishads op spiritus, de Bhagavadgita door den fonograaf met en benevens gedresseerde honden en apen uit het Mahabharata, de acrobaat Kalidasa en andere specialiteiten’ (I, [28]). Wanneer Huizinga in 1905 hoogleraar geschiedenis in Groningen wordt, komen er vele ambtelijke beslommeringen bij, maar de toon in de brieven is opgewekt en vol ondernemingslust. Aan Colenbrander meldt hij hoe hij maandelijks met vier rijksarchivarissen moet vergaderen: ‘Frisch riekt het niet in hun ambtstoestanden, wanneer de deksel open gaat. Zij zelf schilderen mij hun staf als een verzameling van idioten, gebrekkigen, luiaards, ignoranten, dwazen, vegetariërs en neurasthenici. De bezem, de bezem!’ (I, [63]). Aan het geluk kwam op 21 juli 1914 een einde met het overlijden van Mary Huizinga-Schorer. De brieven die Huizinga aan zijn broer Jakob schrijft over haar maandenlange ziekbed, ontroeren bij lezing en herlezing. Enkele dagen voor het onvermijdelijke einde: ‘het beste is, maar iedere dag weer te nemen zooals hij komt, en geen kansen of toekomst te bepeinzen. Maar dat lukt niet altijd en ook het tegenwoordige is oneindig droevig’ (I, [142]). Een paar dagen later: ‘Ik verzend het telegram. Eergisteravond is het gebeurd, zonder bewustzijn of lijden, betrekkelijk nog onverwacht. De laatste weken waren allerdroevigst om aan te zien, maar zij zelf had er gelukkig geen besef van. Ik kan hier niet veel aan toevoegen. (...) Misschien binnenkort iets meer. Maar maak je niet ongerust, als ik soms langer tijd mocht zwijgen, de volgende week ga ik met alle kinderen voor een paar weken naar Toorenvliedt’ (I, [144]). Toornvliet, de ouderlijke woning van zijn overleden vrouw, even buiten Middelburg, moest de rust en de bezinning brengen. | |
Belgische correspondentenHet stilzwijgen werd doorbroken op 7 augustus 1914, wanneer hij van Toornvliet een brief aan Henri Pirenne schrijft: ‘Je suis tiré d'un silence, qui m'est encore cher, par le besoin de vous dire quelques mots à propos du malheur qui a frappé votre pays. Je ne saurais exprimer toute l'indignation que nous a suscitée l'outrage brutal et cynique dont les Belges souffrent aujourd'hui, ni la compassion pour ces souffrances, ni la vive admiration pour la résistance héroique, dont la valeur positive à l'avenir pour tous les petits pays de l'Europe ne peut pas être estimée trop grande, quelles que soients les suites immédiates’ (I, [145]). Om zijn onderwijs in Groningen op hetzelfde niveau te brengen als aan | |
[pagina 396]
| |
Huizinga in een bootje met Magda de Groodt, dochter van A. de Groodt en Julie de Groodt-Adant. In mei 1929 bracht Huizinga een bezoek aan het echtpaar De Groodt-Adant op Cantecroy te Mortsel.
de universiteiten in het buitenland gebruikelijk was - de ‘Seminare’ in Duitsland, de ‘cours pratique’ in België - wenste Huizinga zich door Pirenne te laten inlichten. Maar daarom niet alleen, nee ook om zoals hij Pirenne schreef, eens persoonlijk kennis te maken met de beroemde geleerde. Vanaf Toornvliet bracht Huizinga op 23 april 1908 een bezoek aan Pirenne in Gent. Gedurende de internering van Pirenne in Duitsland tijdens de Eerste Wereldoorlog heeft Huizinga opnieuw aan hem geschreven, nu met een zekere regelmaat. Deze keer zijn het de antwoorden van Pirenne, die niet bewaard zijn gebleven. Uit Huizinga's brieven vernemen we onder andere dat hij gegrepen was door de geschiedenis van de Verenig- | |
[pagina 397]
| |
de Staten van Amerika en op aansporing van Pirenne van zijn colleges een populair boekje maakte: Mensch en menigte in Amerika (Haarlem 1918). De ontstaansgeschiedenis van Herfsttij der middeleeuwen is op weinig plaatsen zo duidelijk aangegeven als in de brieven van Pirenne. Het boek bezorgde Huizinga de nodige hoofdbrekens en hij verlangde hevig naar de voltooiing ervan. Of Pirenne de Herfsttij goed gelezen heeft...? Blijkens een niet teruggevonden brief heeft Pirenne Huizinga verweten de Renaissance teveel door de ogen van Burckhardt te zien en dit terwijl Huizinga het tegenovergestelde beweerde! (I, [269]); 9 november 1919). Daarop volgt een lange periode van stilzwijgen, totdat in 1933 het briefcontact aanwijsbaar hersteld is. Pirenne complimenteerde toen Huizinga voor zijn rede Over de grenzen van spel en ernst in de cultuur, de vingeroefening voor de latere Homo ludens. Het is een bewijs dat de bewondering wederzijds was (II, [974]). Dat er een zeer mooie vertaling van Herfsttij der middeleeuwen in het Frans is verschenen is te danken aan de Brusselse mediëviste Julia Bastin. Enkele brieven van haar aan Huizinga zijn in de Briefwisseling opgenomen, maar de brieven van Huizinga aan Julia Bastin zijn helaas niet teruggevonden. Misschien dat deze publikatie in Ons Erfdeel alsnog moge leiden tot de vondst van deze correspondentie. Een klein kattebelletje van Huizinga aan Paul Frédericq lijkt meer geschreven om het contact met deze geleerde, met wie Huizinga op dezelfde dag kennismaakte als met Pirenne, te handhaven, dan om het intrinsieke belang van de mededeling. Huizinga wilde graag weten hoe dat stadje in Limburg ook al weer heette, dat Frédericq hem voor een wandeltocht had aanbevolen (I,[74]). Het ging om Zoutleeuw, waar Huizinga ook werkelijk gewandeld heeft, in gezelschap van Jolles, en waarvan hij een tekening maakte. Het was uit die ongeschonden wereld van vóór 1914. Na de Eerste Wereldoorlog kreeg ook Huizinga de vraag voorgelegd of de lakenhal van Ieper al dan niet herbouwd moest worden. Zijn antwoord luidde ontkennend! Aan Huib Hoste schreef hij: ‘Zeer Geachte Heer, De vraag, welke U mij de eer doet mij te stellen, is wel zeer pijnlijk. Weinig dingen zouden het onherstelbare onrecht, België aangedaan, zoo scherp tot bewustzijn kunnen brengen als Uwe afbeelding van de Halle van Yperen vóór en na den oorlog. Over mijn antwoord behoef ik niet te twijfelen. Laat men de ramp aanvaarden als onherstelbaar, en niet trachten, door een herbouw, die altijd onecht zou blijven, den schijn te wekken, alsof het kwaad tenslotte nog viel goed te maken’ (I, [205]). | |
De schoonheid van de smartHier is sprake van een voor Huizinga kenmerkende houding: laat men het verlies nemen zoals het is en ook de waarde van het verlies inzien, hoe bitter het mag zijn. Het teloorgaan van het persoonlijk leven, maar eveneens van gebruiken of stijlen, van gebouwen of staten, het maakt alles deel uit van de geschiedenis. Het persoonlijk verlies dat hij tot tweemaal toe geleden had, heeft Huizinga als behorend bij het leven ervaren, ja ook daar het mooie en goede in proberen te waarderen. Zo reageerde André Jolles op het overlijden van Huizinga's zoon Dirk: ‘De gaaf, die ik bij jou bewonder, ook in ernst en treurigheid het schoone te zien’ (I, [297]). | |
[pagina 398]
| |
Als geen ander is Huizinga in staat geweest om woorden voor het moeilijk zegbare te vinden: het verwoorden van gevoelens naar aanleiding van een sterfgeval. Dit is bijzonder treffend in de door hem geschreven necrologieën, maar ook in de brieven die hij wist te schrijven en waarvoor het woord ‘rouwbeklag’ al te ongenuanceerd zou zijn. Huizinga verstond de kunst originele woorden te vinden in situaties waarin we gemakkelijk in clichés vervallen. Als iemand in staat was om op oorspronkelijke wijze een felicitatie, een compliment of condoléances uit te drukken, was het Huizinga. Van elke categorie een enkel voorbeeld. Op 13 juli 1906 feliciteerde hij Jan Veth, die door de Universiteit van Amsterdam was onderscheiden met een eredoctoraat in de letteren. De hartelijke brief probeert akademische stoffigheid weg te wuiven en vervolgt: ‘het is een hier te lande gelukkig zelden toegepaste huldiging, die daardoor iets van waarde behoudt. Wanneer ge nu nog maar eenige jaren verschoond wordt van een Leeuw, zal het nog wel gaan en zult ge U niet verdrietig behoeven te voelen in Uw doctorale waardigheid’ (I, [50]). Hetzelfde medeleven toen Veths vader overleed, negentig jaar oud, 17 november 1907: ‘Ontvangt van ons de verzekering van onze hartelijke deelneming in het verlies, dat U treft. Uw vader gaat heen op een leeftijd, waarop men den dood niet meer van wreedheid mag beschuldigen en ook voor U is alles, wat iemand in zijn Vader kan bezitten, tot zijn recht en tot voleindiging gekomen. Ge hebt hem tot getuige gehad van Uw eerste succes van Uw jonge jaren en van de gevestigde naam en het huiselijk geluk van Uw rijpen leeftijd’ (I,[91]). Tenslotte een voorbeeld van medeleven en attentie. Toen zijn schoonmoeder, Elsiena Schorer-Plaat, op 13 december 1907 voor het eerst haar verjaardag vierde na het overlijden van haar man, was het Huizinga die haar in welgekozen bewoordingen toch de dag wilde memoreren: ‘Beste Moeder, Al weet ik, dat U ditmaal de dag, die U zoo lange jaren door Vader tot een feestdag werd gemaakt, het liefst geheel zoudt vergeten, ik kan toch niet laten om juist vandaag U een enkel woord te schrijven. U zult aan veel vroegere verjaardagen terugdenken, en bij alle sedert Uw trouwen en nog eerder herinnerd worden aan zooveel liefde en innig hartelijke vreugde, als Vader bij zulke gelegenheden zoo wist te toonen als weinig anderen. Ik hoop, dat het U binnen niet te langen tijd zoo zal gaan, als het dunkt mij meestal gaat, als een heel goed en geliefd mensch van ons is weggenomen; dat het denken aan hem nog wel smartelijk maar toch niet onaangenaam is geworden, ja bijna een vreugde. Zoo heb ik het zoo sterk gevoeld na Pa's dood. Nu is mij zijn herinnering geworden als iets moois, dat ik voor mijn geest kan oproepen wanneer ik wil, en dat mij in een stille, bijna blijde stemming brengt’ (I, [62]). Er is in Huizinga's correspondentie als in heel zijn werk sprake van een zekere intellectuele en emotionele economie. Als leerling op het gymnasium bekritiseerde hij eens een voordracht van een medeleerling met de | |
[pagina 399]
| |
woorden: ‘te veel hartstocht en te weinig gevoel’. Dit mogen we als een kenmerk van zijn correspondentie beschouwen: geen ontboezemingen, wel de juiste bewoordingen bij felicitatie, aanmoediging, condoléance. Verder schreef hij een brief alleen wanneer er iets concreets te melden viel. Zo verontschuldigde hij zich tegenover Pirenne, in zijn al genoemde brief van 9 november 1919 dat hij niet veel te vertellen had, hij leefde en werkte immers rustig in het kleine Leiden. Ontving Huizinga een lange brief van een collega-historicus of een boek ten geschenke en ontbrak de tijd om een uitvoerig antwoord te schrijven, dan wordt vóór het lezen van het geschenk alvast bedankt of medegedeeld dat de ontvangen brief zich beter leent voor mondelinge gedachtenwisseling. Zijn brieven schreef hij in zijn vrije tijd - dat wil zeggen de momenten van verminderde geestelijke spankracht - en beslist niet in de ochtenduren, het beste moment van de dag, wanneer hij zijn aandacht aan wetenschappelijk werk besteedde. De correspondentie van Huizinga is altijd met de hand geschreven, in regelmatig, zeer verzorgd schrift, dat in de loop der jaren nauwelijks veranderingen onderging en dat vrijwel nooit doorhalingen bevat. | |
Besliste afwijzingenEen genre dat Huizinga ook voortreffelijk beheerste was dat van de beleefde afwijzing om niet te zeggen het schrijven van een ‘brief op poten’. Schitterend is in dit verband de dwingende brief waarin hij zonder tegenspraak te dulden, maar heel beleefd, Mea Verwey, dochter van de dichter Albert Verwey, als promovenda afwijst: de door haar aangedragen feiten over het leven van Johannes van Vloten vond hij te mager voor een dissertatie. Zij wilde bij Huizinga promoveren omdat ze niets voor Gerrit Kalff sr. als promotor voelde. Die was inmiddels opgevolgd door haar vader, Albert Verwey. Huizinga: ‘De redenen die thans nog zouden gelden, om mij als promotor te doen fungeeren, zouden al zeer bijzondere moeten zijn. Uw wensch, dat ik het zou zijn, en het vertrouwen dat daaruit spreekt, stel ik op hoogen prijs, en toch geloof ik, dat het beter is, dat ik het niet ben. Alleen een werkelijk hartelijke eensgezindheid ten opzichte van beoordeeling en behandeling zou in de gegeven omstandigheden mijn promotorschap nog kunnen rechtvaardigen, en ge weet wel, die voorwaarde is niet vervuld. Wij verschillen teveel in opvatting en eischen, dan dat of gij of ik van deze samenwerking voldoening zouden beleven (...) Zie in dit besluit van mij geen gebrek aan welwillendheid; het berust op een zuiver afwegen van wat mij voor U en voor de zaak zelve wenschelijk en natuurlijk schijnt. (...) En daarom: neem genoegen met deze beslissing, en vindt er baat bij; het is werkelijk beter’ (II, [631]). Exit Mea Verwey. Beslist maar altijd hoffelijk was Huizinga ook tegenover diegenen die met hem van mening verschilden. De criticus Menno ter Braak kreeg zo eens te horen: ‘Wij zijn verder dan ooit van een elkaar verstaan af; bij ieder woord van je interpretatie van mijn standpunt zet ik een: neen, zoo is het niet, zoo doe of denk ik niet. Maar daarom niet getreurd. Tot ziens en vriendelijke groeten!’ (III, [1140]). Hetzelfde trof Jan Romein een keer, op 10 januari 1941: ‘Wij zijn het dus grondig oneens, waartegen geenerlei bezwaar bestaat’ (III, [1429]). Toen Romein het kort daarop nog bonter maakte - helaas is zijn brief verloren gegaan - | |
[pagina 400]
| |
is de meest drastische formulering in heel Huizinga's correspondentie de volgende: ‘Waarde Romein, De goed-hollandsche uitdrukkingen, die mij bij lezing van Uw brief op de lippen kwamen en na herlezing bleven, spaar ik U, tot wij elkaar eens ontmoeten’ (III, [1433]), Maar het talent kon evengoed aangewend worden voor het beschrijven van een idyllische situatie, de schildering van een mooi beeld, zoals de schrijver van Herfsttij der middeleeuwen als geen ander kon. In mei 1929 bracht Huizinga een bezoek aan het echtpaar De Groodt-Adant op Cantecroy te Mortsel. Weinig passages zijn zo elegisch in zijn briefwisseling als deze: ‘Ik was drie dagen bij Antwerpen gast op een oud kasteel. Voor een paar lezingen moest ik er zijn. En daar opeens in een omgeving van oude muren niets dan bloeiende vruchtboomen, magnolia, linden, in die heerlijke Meizon, en een heele troep vroolijke lieve kinderen, en frissche Vlaamsche studenten, en een bijzonder ontwikkelde, onbegrijpelijk energieke gastvrouw, die dat alles als 't ware beheerschte. 't Was een soort idylle, en 't lijkt nu een beetje, of ik 't maar gedroomd heb’ (II, [813]). |
|