Ons Erfdeel. Jaargang 36
(1993)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 379]
| |
Nuchtere dronkaards
| |
Wederzijdse huldeDie groeiende belangstelling voor het artistieke werk van Elsschot en Minne is op zijn minst opvallend te noemen. Niet alleen omdat beide auteurs heel lang op erkenning hebben moeten wachten, maar vooral omdat zowel de evolutie van hun schrijverschap als hun visie op leven en kunst een merkwaardige verwantschap vertoont. Minne en Elsschot worden | |
[pagina 380]
| |
ook steeds in één adem genoemd met Nescio, Greshoff en Van Nijlen als voorlopers van het nieuw realisme in de jaren zeventig. Hun literaire waarde staat buiten kijf, toch kreeg hun oeuvre niet de editorische behandeling als dat van Van de Woestijne, Vermeylen of Teirlinck. De generatiegenoten Elsschot (1882-1960) en Minne (1891-1965) koesterden veel respect voor elkaars eigenzinnige literaire arbeid. In de literair-kritische column ‘Pro en contra’ (Het Geestesleven, Vooruit) wijdde Richard Minne twee afleveringen aan het werk van Elsschot.Ga naar eind(1) | |
[pagina 381]
| |
In ‘De ontroerende bourgeois’ (23/04/59) schreef hij met het eerlijke gevoel van de literatuurproever: ‘Hij is en blijft onze unieke Elsschot. Ik herhaal: unieke. Auteurs met naam hebben bijna altijd hun naäpers, hun min of meer geslaagde duplicata. Elsschot niet. Om te vertellen als Elsschot moet men Elsschot zelf zijn’. In ‘Meer dan ooit Willem Elsschot’ (09/06/60) klinken de woorden zo mogelijk nog lovender: ‘Willem Elsschot is een unicum in onze literatuur. Wellicht is het daarom dat ik zoiets als een documentatie over hem en over zijn werk aangelegd heb, dan wanneer het met mijn zin en begaafdheden voor documentatie nochtans eerder maar triestig gesteld is. Behalve zijn Verzameld Werk in een bundel, staan zijn afzonderlijk verschenen romans en zijn bundeltje Verzen in mijn boekenkast op de bovenste rij. Kwestie van ze direkt bij de hand te hebben.’ En hij eindigde zijn loftuiting op de volgende snerende toon: ‘Leve Elsschot! Mij komt het voor dat Vlaanderen er zich nog altijd geen rekenschap van geeft wat het aan hem verloren heeft.’ Een uitspraak die evenzeer van toepassing was op Minne zelf. Ook Willem Elsschot had al enkele jaren eerder op een feest in de Gentse stadsbibliotheek, n.a.v. Minnes zestigste verjaardag, een opmerkelijk eerbetoon uitgesproken: ‘Ik begroet in U (Minne) in de eerste plaats één van onze grootste schrijvers en dichters, in de tweede plaats een ware en onverzettelijk oprechte vlaming, en in de derde plaats, en dat is dan misschien wel de hoofdzaak: één van de weinig werkelijk onafhankelijke geesten waarop Vlaanderen bogen kan.’ En Elsschot gaf ‘als 70-jarige grijsaard’ aan Richard Minne de raad mee nog ‘enkele van de literaire juwelen (te scheppen), waarvan gij alleen het geheim schijnt te bezitten.’ Op diezelfde bijeenkomst relativeerde de feesteling Minne, volkomen volgens zijn menselijke natuur, het belang van die viering. In het dankwoord benadrukte hij: ‘Het is niet mij die ge moet vieren, maar wel Elsschot. Ik heb in Elsschot altijd een symbool, om een groot woord te gebruiken, een symbool gezien van de Vlaamse literatuur zoals ze zou moeten zijn, en zoals ze niet is. Dat is namelijk van een auteur die zelfstandig staat tegenover alles en allen.’ Voor het vriendenboek dat door het organiserende Leesclub Boekuil werd uitgegeven, schreef Elsschot een gedicht waarin de complexe aard van Minne treffend wordt geëvoceerd. Het is vooral de unieke belijdenis van een groot schrijver voor een gelijkgestemde vrijschutter.
Nuchter dronkaard;
tedere woestaard;
snikkende vloeker;
weerstrevende Godzoeker
die troost vindt in brallen
maar lijdt voor ons allen
en dus blijkbaar niet weet
dat gij geen mens zijt maar profeet
en dat de drom der malkontenten
ééns, in graniet, uw naam zal prenten.
Die getuigenissen dateren vrijwel allemaal van kort vóór Elsschots overlijden, op een ogenblik dat beide schrijvers zich allang in een literair stilzwijgen hadden gehuld en hun werk, ‘een marteling’ (Elsschot), als | |
[pagina 382]
| |
afgerond beschouwden. Richard Minne dichtte in een brief aan Raymond HerremanGa naar eind(2):
Met dichten is het uit.
Het dichten zit in de muit,
gegrendeld zit het en goed;
wat proza nu in 't bloed,
wat proza klaar als zon,
van binnen als beton.
Elsschot en Minne hadden ondertussen de lang verwachte erkenning gekregen. Hun verzameld werk, hoewel niet integraal, werd uitgegeven: een paar jaar tevoren kreeg eerst Minne voor Wolfijzers en schietgeweren (1946) en kort daarop Elsschot voor Het Dwaallicht (1948) de Staatsprijs voor Literatuur en beide auteurs werden veel gevraagde gasten voor jury' s, lezingen en huldigingen. Die waardering zal de toen bejaarde heren toch enkele momenten bitter hebben gestemd. Want het nagenoeg compleet uitblijven van literaire kritiek - of als die er al was, kritiek die hun werk niet echt naar waarde schatte - tijdens de eerste jaren van hun schrijverschap heeft sporen van teleurstelling en toenemende onverschilligheid nagelaten. Dit was evenwel niet de enige reden dat Elsschot en Minne zich afzijdig hielden van het literaire leven. Hun kunst- en levensbeschouwing, zo innig verweven, kon enkel leiden tot een aversie t.a.v. verenigingen en instituten. Minne was zelfs lange tijd een vurig pleitbezorger van een anti-Academie. ‘Ik heb ze eens aan 't werk gezien de litteratoren, toen ik nog hun naïeve, blinde vereerder was. Bij een bankettafel. (...) Zij knipten lijk zakmessen en bewonderden zoodanig elkanders voortbrengst, dat de eene het meesterwerk van den andere had willen geschreven hebben. Maar bij het dessert begonnen zij hoffelijk te diskussieëren, en daar ieder van zijn kant, een andere beteekenis aan de woorden gaf, aanzagen ze elkander bij 't einde als ongeëvenaarde knullen.’ Dit sarcastische fragment uit Minnes Heineke Vos en zijn biograaf (1933) spreekt voor zich. Die relativerende beschouwing bepaalt trouwens zijn integrale poëtische oeuvre. In een van Minnes brieven aan Herreman, die vaak berijmde commentaren bevatten, klinkt dit minimaliseren van artistieke roem als volgt:
O ze spreken van mij.
Wat mogen ze toch zeggen?
Zal ik reukwerk nemen
en mijn haar in krullekes leggen?
Een van de pregnantste gedichten waarin die idee vervat zit, is ongetwijfeld ‘Anti-dotum’:
Gewonnen roem
bij 't zingen van een lied
is maar een bloem
die ge even ziet;
| |
[pagina 383]
| |
is maar een pluim,
een gouden schub
die ge zo tussen duim
en vinger drukt.
Is maar een flits,
is maar een knal.
Daar is de sneeuw
en dekt het al.
In het al eerder aangehaalde ‘Meer dan ooit Willem Elsschot’ citeerde Minne een fragment uit zijn notities voor een nooit gepubliceerd artikel over Elsschot: ‘Hij [Elsschot] staat buiten het literaire leven, dat u de plicht oplegt deel uit te maken van alle mogelijke en onmogelijke kulturele gezelschappen, brieven te schrijven, recepties bij te wonen, uw portret te laten trekken, u te laten interviewen, uw toekomstplannen te ontvouwen, enz., enz. Kort en bon heeft Elsschot eens verklaard: ‘Ik heb geen omgang met schrijvers, ze praten alleen maar over literatuur. Ik leg liever een kaartje.’’ | |
De traditieMinnes en Elsschots literaire debuut werden gestimuleerd en beïnvloed door hun leraren Nederlands aan het Atheneum. Bepaalde accenten in Minnes eerste natuurgedichten sluiten aan bij de populaire, sociaal geëngageerde toon die sommige flamingantische dichtbundels van de eigenwijze leraar Nederlands van het Gentse Atheneum, René de Clercq, kenmerken. In Antwerpen enthousiasmeerde een al even Vlaamsgezinde Pol de Mont jongeren voor de literatuur. Hieruit ontstond onder meer Flandria, een literaire kring waar Alfons de Ridder (verder aangeduid met zijn pseudoniem, Willem Elsschot) deel van uitmaakte. Net als de jonge Elsschot calligrafeerde ook Minne in zijn jeugd verzen van Kloos, Verwey, Gorter, Swarth en anderen in cahiers. Het kan dan ook niet verbazen dat hun vroegste gedichten gedrenkt zijn in de melancholie en de liefdesklaagzangen van de Tachtigers. Minnes vroegste poëzie wordt daarnaast geassocieerd met Van Nu en Straks, en vooral met de toon die zo typerend is voor Van de Woestijnes lyriek. Epigonisme, het onhandig goochelen met clichés en het gebrek aan vormbeheersing typeerden de eerste literaire schreden van Elsschot en Minne. Beide auteurs distantieerden zich na enige tijd daarom, begrijpelijk, van die ‘jeugdzonden’. In hun verzameld werk komen ze althans niet voor. Toch kan uit die gedichten worden afgeleid dat beide dichters meteen traditioneel geïnspireerd waren. Later kwam dit nog meer tot uiting toen Minne zich in 't Fonteintje afzette tegen de humanitair-expressionistische vernieuwers van Ruimte (met onder meer Van Ostaijen), en Elsschot een geheel eigen poëtica beleed waar de critici al evenmin waardering voor konden opbrengen. Elsschots en Minnes eerste boekuitgave lieten geruime tijd op zich wachten. Beiden waren reeds jonge dertigers toen respectievelijk Villa des Roses (1913) en In den Zoeten Inval (1927) verschenen. Dit gebeurde dan nog vooral op instigatie van vrienden. Elsschot ging in op het voorstel van Anna Christina van der Tak - hierover voerden Brouwers en Anthierens | |
[pagina 384]
| |
Willem Elsschot (1882-1965) (Foto AMVC, Antwerpen).
trouwens een levendige pennetwistGa naar eind(3) - en Minne liet zich vermurwen door Raymond Herreman, vriend en mede-redacteur van 't Fonteintje, om zijn verzen te bundelen. Vooral Minne liep niet zo hoog op met die dichtbundel. Moeilijkheden met de drukker (drukker en uitgever van 't Fonteintje, Piet Céoen), ontevredenheid over de typografische verzorging en het maandenlang labeur om een nieuwe definitieve editie te verzorgen wogen hem zwaar. De correspondentie met Herreman geeft een boeiend beeld van dit groeiend ongenoegen.Ga naar eind(4) Het kan dan ook niet verbazen dat door het uitblijven van enige respons op hun publikaties - met uitzondering van Elsschots debuut Villa des Roses, waarvan de eerste druk uitverkocht raakte - zowel Minne als Elsschot hun schrijversbestaan een tijdlang voor gezien hielden. Minnes In den Zoeten Inval leverde vrijwel enkel reacties op waarbij op invloeden van de fantaisisten (Toulet, Derême) werd gewezen. Zelfs de vrienden Herreman en Roelants, Minnes eerste critici, hadden het over humor en fantasie. Net als Elsschots oeuvre werd ook de poëzie van Minne, die inderdaad in zijn leven verankerd is, overigens vooral eng autobiografisch geïnterpreteerd. Alsof het niet in de eerste plaats om fictie ging. De teleurstelling om die misvattingen, waardoor Minne de Staatsprijs voor Poëzie in 1929 misliep, was een reden waarom het bij die ene poëziebundel bleef. | |
[pagina 385]
| |
Na Lijmen schreef Elsschot gedurende tien jaar nagenoeg niets meer. In Vlaanderen zag de katholieke kritiek evenzeer Elsschots eerste vier boeken over het hoofd of wees die moedwillig af. De ironische behandeling van de christelijke moraal kon blijkbaar niet door de beugel. Later legden critici dan te eenzijdig de nadruk op Elsschot als humorist of cynicus. Met het stijlmiddel ironie kon men in het Zuiden niet goed overweg. Opvallend is, dat beide schrijvers met de oprichting van het tijdschrift Forum (1932) opnieuw aansluiting kregen met de Nederlandse literatuur. Het blad dat vooropstelde ‘dat de persoonlijkheid het eerste en laatste criterium is bij de beoordeling van den kunstenaar’, nam niet zonder redenen gedichten en proza van de misnoegde auteurs op. Die medewerking aan Forum, en de positieve reacties van Ter Braak, Du Perron en Greshoff, betekenden een nieuwe wending in hun kunstenaarschap. In 1933 verscheen Elsschots Kaas, vooral op voorstel van Jan Greshoff, en het jaar daarop Verzen van Vroeger. Die gedichten, meer dan twintig jaar eerder in Nederland geschreven maar nooit gepubliceerd, verschenen gedeeltelijk in Forum. Dat Elsschot die poëzie nooit voorlegde ter publikatie lag aan het ongunstige literaire klimaat voor traditionalistische schrijvers. De expressionistische vormvernieuwers hakten immers meedogenloos in op hen die de klassieke versvorm nog hanteerden. Richard Minne verkeerde in eenzelfde situatie. Hij profileerde zich sinds Forum binnen de redactie van Vooruit steeds zelfverzekerder. Minne ontwikkelde zich tot één van de produktiefste en meest verbeeldingrijke medewerkers gedurende de volgende decennia. Dat voor Elsschot en Minne het heil uit Nederland kwam, zal ook later nog blijken n.a.v. het verzameld werk. | |
De Vlaamse ironiciDe verzen die Elsschot publiceerde rond 1900 in het anarchistische blad Alvoorder wijzen op die affiniteit met de traditie. In die verzen, waaronder het bloemrijke ‘'k Heb in mijn jeugd gelijk een beest gezopen’, maakt het jeugdige idealisme van de eerste versjes plaats voor innerlijke onrust en ontgoocheling. Die overgang was trouwens de voedingsbodem voor de zo typische verwantschap tussen Elsschots en Minnes stijl: de ironie. Ook Richard Minne zag gauw in dat het misbruik van literatuur voor (socialistische) propagandistische doeleinden geen perspectieven inhield. De groeiende twijfel en de onvrede met de samenleving, m.a.w. de relativerende kijk, genereerden een nieuwe stijl die het idealisme ironiseerde. Geen humor noch cynisme, maar ironie - zo ondervertegenwoordigd in de Nederlandse literatuur - werd het handelsmerk van twee auteurs die geen toegevingen aan publiek noch critici wilden doen. Het is de reden waarom hun werk een eigen bestaan is gaan leiden na hun dood. Dit nonconformisme, het levenslange gevecht tegen burgerlijke hypocrisie, de existentiële twijfel: hun hele oeuvre is ermee doorspekt. De volgende fragmenten uit Minnes gedichten ‘Uitkijk’ en de cyclus ‘Rozenkrans’ zijn onder meer geïnspireerd door dit ongeloof in dogma's, in misleidende zekerheden:
Pioenen op het schaakbord eens gevechts?
Of niets dan ijdel spel van dwarse lijnen?
| |
[pagina 386]
| |
Ik ben, o Heer, slechts als het veer
dat op twee oevers waakt,
maar bij een hoge stroom te keer
halfwege in nood geraakt.
In Elsschot en Minne bleef ondanks ontgoocheling en verbittering steeds een rebel schuilgaan die de burgerlijke hypocrisie op de korrel nam en vocht voor de rechten van de verdrukten. In De Leeuwentemmer doopt Frans Laarmans zijn huis om tot ‘Revolution’. Minne dichtte nostalgisch,
Droomde ik niet eens van alle malkontenten,
hoe zij, hun bagno beu, zijn opgestaan?
om ten slotte het failliet van dit ideële geloof weer te suggereren in het volgende vers van de cyclus ‘De arme en de rijke dagen’ en zich tevreden te stellen met het kleine geluk:
En 't slot? Ik hield daaruit als onvervreemdbaar deel
den troost van 't eigen lied, wanneer ik stil gezeten,
des avonds, op den hogen berm een wijsje speel,
niet voor 't heelal en de eeuwigheid, maar slechts voor 't heden.
Dat maakt me een blijden dag te meer. En dat is veel.
Zijn solidariteitsgevoel met de lagere sociale klassen heeft Elsschot partij doen kiezen voor de Vlaamse Beweging, voor een volk dat onder het juk van vreemde bezetters gebukt ging. Het gaf onder meer aanleiding tot het gecontesteerde Borms-gedicht. Ook Minne nam het op voor het proletariaat en, hoewel geen uitgesproken flamingant, verdedigde hij de belangen van het Nederlands. De verfransingswoede in Vlaanderen inspireerde hem onder meer tot de sarcastische uitval: ‘wanneer stichten we de partij der francophiele flaminganten?’.Ga naar eind(5) In een anoniem artikel van Elsschot over ‘De Toestand der Vlamingen’ (in NRC Handelsblad, 1919) vinden we een identieke gedachte.Ga naar eind(6) Toch maakten Elsschot en Minne op een andere manier van het Nederlands gebruik. Waar Elsschot zo zuiver mogelijk trachtte te schrijven - het vijfjarig verblijf in Nederland zal hem daarvoor wel nuttig zijn geweest - en zijn boeken in de uitgeverij nog eens een taalzuivering ondergingen (BrouwersGa naar eind(7)), integreerde Minne bewust ‘volkse’ woorden en uitdrukkingen in zijn literair werk. André Demedts associeerde Minnes artistieke persoonlijkheid om die ongedwongen eenvoud en de ironie expliciet met die van onder meer Omer Karel de Laey, waar de Gentse dichter inderdaad hoog mee opliepGa naar eind(8): ‘De Laey bezat een eigenschap waarmee de straten van Vlaanderen niet geplaveid zijn: ironie. En dit artikel blijft bij ons altijd verdacht. Ook al was De Laey een vroom gelovige. En een flamingant. Een Jules Renard in Vlaanderen, 't is voldoende om weer vertrouwen te scheppen in onze literatuur.’ | |
[pagina 387]
| |
Minnes poëzie en proza stralen dezelfde soberheid uit als Elsschots romans omdat de onderliggende gedachte heel nauw verwant is. Dit specifiek idioom en in het bijzonder het aanwenden van het stijlmiddel ironie zorgden ervoor dat hun werk na meer dan een halve eeuw nog zeer leesbaar is. Het is van die zeldzame literatuur die blijft. | |
Kunst is stijlElsschot begon zijn eigenlijke schrijverschap met de ironiserende evocatie van vreemde menselijke relaties in Villa des Roses. Met die onnavolgbare ironische stijl tekende hij de verhoudingen tussen de personages Laarmans en Boorman, en creëerde van Lijmen (1923) tot Het Dwaallicht (1946) een steeds wisselende tragische spanning. Want uit de poëticale inleiding tot Kaas en ‘Achter de schermen’ in Tsjip blijkt dat Elsschot met kunst vooral stijl beoogde. ‘Uit de hoogste stijlspanning wordt het tragische geboren. In 's mensen lotsbestemming zelf is alles tragisch. (...) Stijl staat in nauw verband met de muziek, die gegroeid is uit de menselijke stem waarmede gejuicht en geklaagd werd vóór dat zwart op wit bestond. (...) In de natuur zit het tragische in 't gebeurde zelf. In kunst zit het meer in de stijl dan in wat er gebeurt. Een haring kan tragisch geschilderd worden, al zit er aan zo'n beest niets dat tragisch op zichzelf is.’Ga naar eind(9) Ook in Minnes poëzie, geschreven sinds de pubikatie van de gedichtencyclus ‘Drie Liedjes aan den Wandelaar’ in Regenboog (1918), primeert die gebalde, schijnbaar anekdotische stijl. De lezer wordt voortdurend bij de neus genomen door de ‘nijdas, oud aan 't worden, die solo speelt en somtijds liegt.’ Minnes enige roman Heineke Vos en zijn biograaf geeft een origineel fragmentarisch, sarcastisch beeld van een benauwende levenstocht die universele waarde krijgt. Een tocht waar Heineke - de band met Reinaert, de subversieve vos, is duidelijk - geen houvast vindt. Ook Elsschots romans stijgen ruimschoots uit boven de anekdotiek of de familiemémoire. En zoals Elsschot de knipogende God is die Laarmans, Boorman en andere personages mee gestalte geeft, kunnen we in Heineke de anarchist en agnosticus herkennen die Minne was. In Rozenkrans dichtte Minne:
Ik won mijn brood in verren handel
en keer met wankelend geloof naar mijne streek.
Net als August Vermeylens De Wandelende Jood (1906) kan Heineke Vos geïnterpreteerd worden als een gebalde allegorie. De opeenvolgende levensfases van Heineke die sterk gecomprimeerd en anekdotisch worden geschetst, kunnen als even zoveel weerspiegelingen van Laarmans' bewustzijnsproces in Elsschots verschillende romans worden beschouwd. Waar Laarmans' idealen worden gefnuikt na de ervaringen als directeur van het ‘Algemeen Wereldtijdschrift’ (Lijmen) en hij eindelijk rust vindt als pantoffelheld in De Leeuwentemmer, om zich dan ten slotte tot het communisme te bekeren, wordt ook Heineke Vos heen en weer geslingerd tussen idealisme en ontgoocheling. Tot eenzelfde leegtegevoel zich van hem meester maakt en enkel nog berusting - tot in de dood - blijft. Laarmans eindigt in Het Dwaallicht als kleinburgerlijke (groot)vader die in de huiselijke kring achter de krant wegduikt en zich verder geen illusies meer | |
[pagina 388]
| |
maakt. Zelfs de bijbelse beeldspraak die zo vaak opduikt in de evocatie van de Laarmans-saga is manifest aanwezig in Minnes roman. Ook Minne was immers de rusteloze zoeker die gefascineerd bleef door het geloof. Het gevoel van onzekerheid en groeiende besef van leegte, eigen aan Elsschots en Minnes levensbeschouwing, zijn dominante thema's in hun werk. | |
Verzameld werkDe authenticiteit van hun schrijfstijl, de weinig beproefde ironie en het understatement die de critici in de war brachten en hun werk niet de nodige erkenning opleverden, waren in de Vlaamse literatuur hun tijd ver vooruit. Vooral voor het uitgebreide oeuvre van Richard Minne lijkt de tijd eindelijk rijp om de onvolledige verzamelde gedichtenGa naar eind(10) aan te vullen met nog heel wat onuitgegeven jeugdverzen, het proza (de verhalen waar Boon zo lovend over schreef, Heineke Vos, de verspreid gepubliceerde creaties) en de massa journalistieke columns. De ongebundelde jeugdpoëzie werd gedeeltelijk door Karel Jonckheere opgenomen in zijn bloemlezing voor Poëtisch erfdeel der Nederlanden, Malve en erica. Na Minnes dood verzorgden Raymond Herreman en Karel Leroux voor het Nieuw Vlaams Tijdschrift een keuze uit nagelaten, onuitgegeven poëzie en brieven van Minne. Samen met de talrijke gedichten die enkel in manu- of typoscript bewaard zijn, geven die beperkte uitgaven een meer volledig beeld van Minnes zogeheten kleine literaire produktie. De talloze brieven, gedeeltelijk gepubliceerd in Wolfijzers en schietgeweren, behoeven ongetwijfeld een afzonderlijke publikatie. Jeroen Brouwers catalogeert Minne om terechte redenen ‘in het rijtje Grote Briefschrijvers’. En als we Johan Anthierens mogen geloven, mag Querido ook aan een nieuwe, meer verzorgde uitgave van Elsschots Verzameld Werk beginnen, niet alleen vanwege de zetfouten maar ook omdat heel wat van Elsschots vroegste literaire werk ontbreekt. Nu Elsschots brieven zijn uitgegeven (‘het tweede deel van het verzameld werk’) begint samensteller Vic van de Reijt in opdracht van uitgeverij Querido aan een grondige revisie van het Verzameld Werk.Ga naar eind(11) A. Kets-Vree verzamelde in de compilatiebundel Zwijgen Kan Niet Verbeterd Worden (Amsterdam/Borsbeek, 1979) die onuitgegeven of verspreid gepubliceerde gedichten en verhalen. De door Nederlandse uitgevers geconcipieerde edities die momenteel van Minnes en Elsschots werk bestaan, zijn in feite niets meer dan welgemeende hulde-albums voor gewaardeerde tenoren in de Vlaamse literatuur. | |
[pagina 389]
| |
Sint-Martens-Latem, 18.7.1957 Richard Minne aan A. de RidderMijn beste, Merçi! Geloof me, want 't is zonder enige overdrijving gezegd: tien keren merçi! Dat ik u eerst nu bedank komt hierbij: ik heb me direct aan 't lezen (aan 't herlezen) gezet. Geen bladzijde of 'k zou u de hand willen drukken. 't Leven heeft zalige momenten, niets van te zeggen. Zo heb ik bij ‘Villa des Roses’ weer een stukske van mijn twintig jaren herleefd, toen ik voor de eerste maal met uw roman kennis maakte en de vlaamse literatuur van een andere kant leerde kennen. Gij hebt mij toen definitief van de belletrie genezen, een kwaal die alle beginnelingen beloert. Idem wat uw verzen uit die tijd betreft. Ik voel me gelukkig u dat eens te kunnen zeggen. Achteraf heb ik er nog bijgeleerd dat men voor tien, twintig mensen schrijft en het er op aankomt de één-en-twintigste te ontdekken. Maar dat moeten onze boeken zelf maar doen. En bestaat die één-en-twintigste niet, ook al goed. We zullen er ons geen kwaad bloed om maken, hé? Excuseer me dat ik mijn brief typ, maar 't is al sedert lang dat mijn rechterhand dienstweigeraar speelt en zelfs het zetten van een signatuur kost me heel wat moeite. Van ganser harte en de vijf van
Krijg ik het in m'n bol dan kan het best gebeuren dat ik u nog meer schrijf. Zonder verplichtingen van u.w. natuurlijk daarop te antwoorden. En nog eens merçi! Brief 1146, Richard Minne aan Willem Elsschot. Willem Elsschot. Brieven, Querido, Amsterdam, 1993, pp. 973-974. |
|