Over ‘Het veld met de ogen’
Wat vloeit is niet mijn blik, die over de dingen heenglijdt, die afdaalt en stil ligt op oppervlaktes, wat vloeit is de roze tegellijn, waar mijn blik op rust en die ik weg zie kronkelen vanuit de ooghoeken het donker in. Mijn ogen vastgekleefd aan die paar meter roze streep tegels, die ik nooit eerder heb gezien, hoewel ik hier dagelijks kom.
Ik zit op de bank in het parkje en ineens wordt mijn blik vastgegrepen, de ijzeren deur slaat dicht zoals in een film: klonk!
Een roze tegelstreep in het pad van het park, een fijn delicaat roze, dat in een rechte lijn naar de schutting toe loopt, waarachter het wegkronkelt in een donker pad.
Wie zich achter de schutting waagt, komt in aanraking met andere wetten. Soms ritselen de bladeren, zonder dat er iemand loopt.
Stilte broeit daar tussen half vergane bladeren, onduidelijk vuilnis, opschietend onkruid. Brandnetels groeien tussen de natte matrassen en ook het witte vingerhoedskruid, zeldzamer dan het paarse. Het groeit tegen het kreupelhout aan, dat zich knoestig rondwentelt, alsof uit het hout een huis zal groeien, nu nog in wording met alle energie in de wortels, maar spoedig verrezen tot aan de nok.
Ik volg het pad langs pakken reclamefolders, die jongens niet wilden rondbrengen, langs verroeste fietswielen en kom uit bij ‘het veldje’. Het smalle pad met de struiken opent zich voor mij in het veld, als een letterlijke illustratie bij de poëzie van de Russische dichter Ajgi:
Het Veld met de ogen, het Bos voor het oor.
Was eerst mijn oor gespitst op wat er allemaal niet zou kunnen huizen tussen het dichte struikgewas, nu stelt de uitgestrektheid van dit veld me onmiddellijk gerust. Ruimte!
En het veld opent zich verder naar de rangeerterreinen, waar sporen de hele wereld in lopen.
Als het huis is schoongemaakt, is de tijd aangebroken het huis te verlaten.
Dat wordt een paar keer per jaar ongemerkt in mijn handen gedicteerd. Stuk voor stuk worden dingen uit de gebruikelijke en noodzakelijke