toond dat de mens zijn twee hersenhelften voor verschillende doeleinden gebruikt. De linkerhelft, waar zich ook de spraakcentra bevinden, wordt aangewend wanneer analytisch denken vereist is; bij lezen, rekenen, schrijven. De rechterhelft is ruimtelijk-visueel ingesteld en wordt een meer synthetisch vermogen toegeschreven. Iedere hersenhelft is bovendien specifiek gerelateerd aan één zijde van het lichaam. De linkerhelft aan de rechterzijde, de rechterhelft aan de linkerzijde. Dat geldt dus ook voor de ogen. De zenuwbanen tussen de ogen en de hersenen kruisen elkaar ergens achter de neuswortel in de ‘chiasmus opticus’ hier vinden kijken en kruislings denken elkaar.
In de poëzie van Van Haren, in haar manier van kijken, zijn beide functies, de analytische en de sythetische, van groot belang. Het draait immers om het selecteren en samenvoegen van beelden. Dat blijkt bij voorbeeld wanneer een wandeling door de stad wordt vergeleken met een bezoek aan de opticiën, die verschillende lenzen uitprobeert: ‘“Zie je zo beter? / Hoe bevalt deze?” / De afstand wordt groter, dikker, / duidelijk, / het zicht is helder. / Dan loop ik op straat. / “Aha, zo zien de dingen eruit, / zo maken details één geheel!”’ (RWG, p. 20).
Het belang van vooral de synthetiserende, beeldende functie wordt nog eens extra duidelijk wanneer de dichteres, gewond aan één oog door de stad fietst: ‘Het rechteroog registreert de rode tegels, het andere golft in zwarte sluiers over wat op aarde beweegt, een hond, een opgebroken weg, een wandelaar. Kruislings denken, wat een normaal mens nodig heeft, is niet meer mogelijk. (...) Eén oog maakt een houten klaas, die lacht met gesloten mond, die zijn handen onzeker voor zich uitstrekt. Al het geluk dat in de hoeken naar hem lacht, passeert hij met zulk een benauwde blik, dat het verontwaardigd wegglipt tussen de kieren’. (HSO, p. 102)
Kort maar krachtig komen de uitersten samen in een van de laatste regels uit De reis naar het welkom geheten, waarin iemand de dichteres de waarheid zegt: ‘Wou jij chirurg worden? / Maar dan kan je niet staan dromen!’ (RWG, p. 41).
Het kruislings denken beperkt zich niet tot abstracties als analyse en synthese. In hun kielzog slepen deze functies talloze begrippen, gebeurtenissen, emoties en intenties met zich mee die in de poëzie onderzocht, samengevoegd en tegen elkaar uitgespeeld worden.
Het belangrijkste duo is afstandelijkheid / betrokkenheid. Afstand en deelname keren voortdurend in de gedichten terug (kijk nog maar eens naar het bezoek aan de opticiën). Een van de mooiste voorbeelden is het tweeluik ‘De wankel’ uit de gelijknamige bundel. De gedichten zijn achteraan dit artikel opgenomen. Niet alleen binnen de twee afzonderlijke gedichten worden afstand en deelname tegen elkaar uitgespeeld (steeds de slotstrofe tegen de rest van het gedicht), ook tussen de gedichten onderling gebeurt dat. Het tweeluik krijgt daardoor een prachtige chiastische structuur. Bovendien wordt binnen de twee slotstrofen de dualiteit nogmaals opgeworpen (‘onbewogen’ versus ‘razend’ bij voorbeeld). Nu is ‘De wankel’ een kras voorbeeld, maar de dialogiciteit lijkt mij een wezenlijk kenmerk van Van Harens poëzie. Voortdurend exploreert zij de ruimte, de bewegingsvrijheid die er rest tussen de uitersten, zonder die uitersten te niet te doen. Zo zoekt zij naar ruimte tussen afstand en nabijheid, tussen