| |
| |
| |
Het omzichtige binnenloodsen van het postmodernisme in Nederland en Vlaanderen
Frans Ruiter
FRANS RUITER
werd geboren in 1954 in Rotterdam. Studeerde Nederlandse taalen letterkunde en Filosofie aan de R.U. Utrecht. Is onderzoeker bij het Onderzoeksinstituut voor Geschiedenis en Cultuur (Utrecht). Publiceerde o.a. ‘De receptie van het Amerikaanse postmodernisme in Duitsland en Nederland’ (1991) en samen met W. Smulders ‘De demobilisatie van de moderne schrijver: waarom de grote drie niet opgevolgd zullen worden’, in ‘Maatstaf’ (4, 1992). Verder publiceerde bij verscheidene bijdragen op het gebied van de literatuurwetenschap en de moderne Nederlandse letterkunde in tijdschriften en bundels.
Adres: Korte Lauwerstraat 19, NL-3512 VE Utrecht
Hoewel het er lang naar uit heeft gezien dat we het hier zonder konden doen, is het laatste decennium ook in de Nederlandse en Vlaamse literatuurkritiek het begrip ‘postmodernisme’ in zwang geraakt. Er beginnen zich zelfs de contouren van een ‘postmodernistische canon’ af te tekenen. Of het postmodernisme als een literaire stroming binnen de Nederlandse en Vlaamse literatuur-geschiedenis een meer dan marginale plaats zal veroveren, is op dit moment nog allerminst zeker. Het complexe proces van schifting en clustering dat voorafgaat aan de schijnbaar onwrikbare ordening van de gevestigde literatuurgeschiedenis is nog in volle gang. Zodra benoeming en afbakening van een literaire stroming eenmaal hun beslag hebben gekregen, wordt over het algemeen snel vergeten hoe onoverzichtelijk het proces is geweest dat daaraan is voorafgegaan. Met het postmodernisme zal dat niet anders zijn, maar voorlopig bevinden we ons in Nederland en Vlaanderen nog in de verwarrende beginfase. De ontwikkelingen rondom het postmodernisme in Vlaanderen en Nederland lopen overigens chronologisch grotendeels parallel, en vertonen ook verder opmerkelijke overeenkomsten. Dat neemt niet weg dat er sprake is van een zelfstandige integratie van het postmodernisme-concept. In dit artikel zal ik nagaan wie in het Vlaamse en Nederlandse literaire circuit als intermediairs fungeerden bij het bekend raken van het postmodernisme; op welke wijze het begrip in het literair-kritische jargon werd opgenomen; welke weerstanden er bestaan, en welke effecten uitgaan op de bestaande ordening van het literaire veld.
Een factor die de discussie rond het postmodernisme in zowel Nederland als Vlaanderen haar wat schimmige karakter verleent, is dat er geen literaire richting valt aan te wijzen die als duidelijke exponent van het postmodernisme kan gelden. Het feit dat het postmodernisme niet bepaald een eenduidig begrip is, maakt dat aanwijzen er natuurlijk niet gemakkelijker op. Maar een rol speelt ook dat het postmodernisme moest concurreren met de door de Vlaamse en Neder- | |
| |
landse literaire kritiek reeds ‘in eigen beheer’ gemaakte indeling van het literaire veld (met bijbehorende ‘ingeburgerde’ benamingen). Net als in Duitsland zien we dat desondanks Vlaamse en Nederlandse literatuurcritici proberen het postmodernisme als concept voor de eigen literatuur te adapteren.
Voordat het postmodernisme in Vlaanderen en Nederland doordrong, had het reeds een rijke geschiedenis achter zich. In de Verenigde Staten kreeg het begrip aan het einde van de jaren vijftig vaste voet aan de grond (Köhler 1977). De connotatie is daar aanvankelijk nogal negatief: invloedrijke literatuurcritici zoals Irving Howe en Harry Levin, gebruiken het om aan te geven dat de heroïsche vernieuwingsperiode van de modernistische literatuur voorbij is. Na de literaire revolutie die Pound, Joyce, Eliot met hun experimenten teweeg hadden gebracht, was er naar hun mening nu een periode van creatieve stagnatie en verwatering van de modernistische erfenis ingetreden. Het ‘post’ zoals zij het gebruikten, was een nostalgisch ‘post’. In de jaren zestig worden de waarden van het begripspaar modernisme/postmodernisme radicaal omgedraaid, met name door toedoen van de essayistische activiteiten van Leslie Fiedler en Susan Sontag. Anders dan Howe en Levin, zag Fiedler het modernisme allerminst als een bruikbaar beoordelingscriterium voor de huidige literaire produktie. Het modernisme was daarvoor naar zijn smaak veel te cerebraal en elitair. De contemporaine literatuur, aldus Fiedler, heeft een sterke voorkeur voor een ‘dionysisch’ gevoelsleven, is anti-intellectualistisch en overbrugt de kloof tussen hoge en lage literatuur. Vanuit dezelfde nieuwe sensibiliteit lanceerde Susan Sontag in haar beruchte essay Against Interpretation haar aanval op de praktijken van het New Criticism. Het literair-kritische instrumentarium dat door de New Critics was ontworpen was sterk toegesneden op de modernistische literatuur. De New Critics legden een even intellectualistische als devote aandacht aan de dag voor de fijnzinnige betekenisnuances van de vaak hermetische modernistische literatuur. Sontag pleit voor een radicaal andere benadering van de literatuur.
‘In place of an hermeneutics we need an erotics of art,’ zo luidt de provocerende slotzin van haar essay. Het ‘post’ kreeg hiermee in de jaren zestig een profetische, bevrijdende en uitgesproken positieve bijklank. Intussen hebben we de jaren zestig met haar utopische verwachtingen ver achter ons gelaten, maar het postmodernisme heeft zich via internationale omzwervingen en merkwaardige interdisciplinaire kruisbestuivingen en adaptaties (van het cryptische deconstructivisme tot de populaire futurologie van Alvin Toffler) alleen maar steviger genesteld in ons culturele discours. Deze complexe achtergrond heeft tot gevolg dat van een scherp afgebakende betekenis geen sprake meer is. De verschillen in betekenis zijn vaak terug te voeren op uiteenlopende impliciete visies op het modernisme (Welsch 1987). Zo zijn sommige publicisten geneigd het postmodernisme als neoavantgarde (of als laat-modernisme) te interpreteren, terwijl anderen het zien als een definitief afscheid van de avantgarde, als post-modernisme met andere woorden (Van Alphen 1989). Dit onderscheid vormt ook een twistpunt tussen twee belangrijke wegbereiders van het postmodernisme, de filosoof Jean-François Lyotard en de architectuurtheoreticus Charles Jencks. Beiden schoten in de jaren tachtig het in verwarring verkerende publiek te hulp met een bondig antwoord op de vraag wat postmodernisme is. Lyotard maakte het er in zijn Réponse à la question:
| |
| |
qu'est ce que le postmodernisme? (1982) overigens niet echt eenvoudiger op. ‘Het postmodernisme is het modernisme in zijn ontstaansfase,’ zo schreef hij. Hij bedoelde dat het postmodernisme in de kunst niet een afscheid is van het avantgardistische experiment, maar eerder een intensivering ervan. Waardevolle kunst is ‘grensverleggende’ kunst: een steeds weer opnieuw ondergraven van een zich instellende representatie of overkoepelende betekenis. In feite leunde hij daarmee dicht aan tegen de ‘modernistische’ kunstopvatting die Adorno had gepropageerd (zie Wellmer 1985 en Welsch 1990). In What is Postmodernism? (1986) geeft Charles Jencks een heel andere invulling aan het postmodernisme. Juist het verdwijnen van het modernistische taboe op betekenis en representatie ziet hij als een van de typerende kenmerken van het postmodernisme en hij begroet die ontwikkeling enthousiast. Het postmodernisme neemt afstand van het formalistische (en weinig ‘humane’ modernisme) dat de bouwkunst tot ver in de jaren vijftig had gedomineerd. Jencks pleit overigens niet zonder meer voor een terugkeer naar het premodernisme. De verworvenheden van het modernisme worden in de postmodernistische architectuur geïntegreerd, maar daarnaast wordt rekening gehouden met de pluriforme (en vaak allesbehalve ‘moderne’ of ‘rationele’) leefwereld van de mensen die van deze bouwwerken gebruik moeten maken. Jencks' postmodernisme is eclectisch, democratisch en dubbelzinnig. Voor dat laatste munt hij de term double coding, waarmee hij aansluiting zoekt bij de ideeën van Leslie Fiedler.
Dit summiere historisch overzicht maakt duidelijk dat invulling en waardering van het postmodernisme sterk afhangen van het type modernisme waartegen men het afzet. Pogingen het postmodernisme voor de Vlaamse en Nederlandse literaire situatie te adapteren, stuitten op het probleem dat er nauwelijks een duidelijk uitgekristalliseerd concept van het literaire modernisme voorhanden was (zie voor een aanzet tot historische verklaring Den Boef 1990). In feite ontstond de belangstelling voor het modernisme als literaire stroming in de Nederlandse literatuurgeschiedenis min of meer gelijktijdig met de belangstelling voor het postmodernisme (Bulhof 1976, Fokkema en Ibsch 1984). Ongetwijfeld werd de belangstelling gedeeltelijk teweeggebracht door de vraag of het postmodernisme een breuk met het modernisme betekende of niet. Met andere woorden: ten behoeve van het accommoderen van het postmodernisme-concept moest niet alleen de indeling van de contemporaine literaire produktie heroverwogen worden, maar werd ook die van het modernisme aan een nieuw onderzoek onderworpen.
Rob Schouten (1986: 9) geeft twee motieven voor het plakken van etiketten op literaire stromingen: 1. de behoefte om de geschiedenis overzichtelijk te maken, en 2. het verlangen een schrijver of een groep van schrijvers duidelijk neer te zetten respectievelijk aan te vallen. Bij het postmodernisme zien we dat beide motieven elkaar nog al eens in de weg zitten. Met name in recensies wordt het postmodernisme veelvuldig op de tweede manier gebruikt, waarbij het opvalt dat de slachtoffers zich meestal van het etiket distantiëren. Het postmodernisme leent zich blijkbaar niet goed voor een geuzennaam. Toen bijvoorbeeld Aad Nuis (1986) de roman De idioot van de geschiedenis van Graa Boomsma vanwege postmodern epigonisme bekritiseerde, haastte Boomsma zich het concept als onbruikbaar te diskwalificeren (Boomsma 1987). Dit ondanks het feit dat hij zich jarenlang verdienstelijk had gemaakt bij de introductie van als postmodernistisch te boek staande Amerikaanse auteurs in het Nederlandse taalgebied (Boomsma 1985).
In Nederland heeft men zich in kringen van het zogenaamde ‘Andere Proza’ opmerkelijk terughoudend opgesteld, en ervoor gewaakt het postmodernisme te omarmen. Hoewel in het tijdschrift Raster ruim aandacht geschonken werd aan internationale postmodernistische literatuur en aan het Franse poststructuralistische denken, heeft men daar lange tijd het beeld van een ononderbroken ‘kritische’ traditie hoog gehouden. In Vlaanderen heeft inmiddels Hugo Bousset ervoor gezorgd dat de term postmodernisme stevig verbonden is geraakt met het experimentele, grensverleggende proza. Bousset is een belangrijke kritische stem in het Vlaamse literaire leven: de periodieken waar- | |
| |
aan hij vanaf het einde van de jaren zestig zijn medewerking als recensent heeft verleend, vormen een indrukwekkende lijst. Tussen 1988 en 1990 publiceert hij een overzicht van de Vlaamse prozaliteratuur in de periode 1970-1986: twee delen kritische beschouwingen onder de titel Grenzen verleggen (deel 1 ‘Trends’, deel 2 ‘Profielen’) en een bijbehorende bloemlezing. Het is een drievoudige literair-kritische daad: van selectie, categorisering en beschikbaar stellen. Het eerste dat daarbij opvalt is dat Bousset zich tot de Vlaamse literatuur beperkt. Een merkwaardige coïncidentie met de in dezelfde periode verschijnende Geschiedenis van de Nederlandse literatuur tussen 1885-1985 (1990) van Ton Anbeek, waarin alleen de Noordnederlandse literatuur aan de orde komt. Hun beider keus voor het ‘regionale’ kan zowel wijzen op een interne beroepsmatige ontwikkeling - toenemende specialisatie - als op een toegenomen (postmoderne?) gevoeligheid voor verschillen, in dit geval die tussen de Vlaamse en de Noordnederlandse literatuur. Bousset meent dat in vergelijking met het meer traditioneel gerichte Noordnederlandse proza de kracht van het
Vlaamse proza ligt in het ‘grensverleggende, vormvernieuwende schrijven’. En juist deze sterke kant van het Vlaamse proza wordt door hem gekoppeld aan de ‘postmoderne sensibiliteit die uit de States aanwaaide.’ Nu licht hij dat slechts summier toe en ook geeft hij een nogal globale omschrijving van de postmoderne roman: ‘de postmoderne roman is een gelaagde roman, meerstemmig en open naar de creatieve lezer.’ Waarom nu juist dit een typisch postmodern kenmerk zou zijn, maakt hij niet duidelijk. Wel duidelijk is dat Bousset de term ‘postmodernisme’ zonder veel omhaal plakt op een indeling die hij al in eerdere publikaties had gebruikt. De ‘postmoderne’ trends uit Grenzen Verleggen wijken niet principieel af van de trends die hij in 1975 in Woord en Schroom had aangewezen, toen er nog geen sprake was van postmodernisme. Tot een diepgaande heroverweging van een reeds gehanteerde literairhistorische indeling - waarover ik hierboven sprak - heeft de introductie van het postmodernisme bij Bousset dus niet geleid. In verschillende recensies van het eerste deel van Boussets literatuuroverzicht heeft dit tot kritiek geleid. Lut Missinne in Yang schuift de verwijzing naar het postmodernisme als ‘oppervlakkige en discutabel’ terzijde. Georges Adé in Kunst en Cultuur merkt op: ‘Indien de term “postmodern” bruikbaar is, dan verwijst hij naar het besef dat de afwezigheid van innovatie van elke tekst een parodie maakt. Wat Hugo Bousset daarover schrijft verwijst veeleer naar een preconciliaire treurnis om het verlies van het Alomvattende.’ En in een afwijzende bespreking in Kreatief meent Koen Vermeiren dat de definitie van postmodernisme zoals Bousset die geeft op elke goede literatuur past, ook op de traditionele en de moderne.
Dat Vermeiren het met zijn kritiek bij het rechte eind heeft, maakt Dirk Depreeuw in een recensie in Intermediair onbedoeld duidelijk. Depreeuw stemt wel in met de door Bousset geconstateerde postmodernistische trends, maar noemt vervolgens in dezelfde zin een reeks negentiende en vroeg-twintigste eeuwse auteurs die net als de postmodernistische auteurs (a) het uiteindelijke oordeel aan de lezer overlaten en (b) gelaagde romans schrijven: Joseph Conrad, Henry James, Franz Kafka, Marcel Proust, James Joyce en Italo Svevo. Deze reacties maken duidelijk dat Boussets accommoderen van het postmodernisme-concept eronder lijdt dat hij geen duidelijke omschrijving van het literaire moder- | |
| |
nisme geeft. Hij lijkt te suggereren dat direct aan de postmoderne roman de traditionele roman voorafgaat, ‘het epos van de burger’. Dit is een weinig gangbare invulling en het maakt het niet gemakkelijk iets helders over het postmodernisme te berde te brengen. Toch heeft Boussets omstreden gebruik van het postmodernisme inmiddels in Vlaanderen ook de nodige steun gevonden. In een bijdrage aan de essaybundel Modern, postmodern: over auteurs en hun romans (1990) geeft Anne Marie Musschoot een aantal argumenten voor een postmodernistische lezing van het werk van Ivo Michiels, het paradepaardje van Boussets grensverleggende proza (zie Bousset 1988b). Uit haar artikel over Michiels (en ook uit Musschoot 1988) wordt een van de aardige facetten van de introductie van een nieuw stromingsconcept duidelijk: een oeuvre wordt herlezen, geactualiseerd en krijgt als het ware een tweede leven. Bousset wees er op dat het postmodernisme uit Amerika was overgewaaid, maar anders dan in Nederland heeft de anglistiek in Vlaanderen geen grote rol gespeeld bij de introductie van het postmodernisme als literair begrip.
Weliswaar heeft de Leuvense hoogleraar Emma Vorlat als recensente regelmatig aandacht besteed aan de Amerikaanse postmodernisten, maar zowel in haar recensies als in haar boek Minoriteit en Mainstream: recente verhalende literatuur in de Verenigde Staten (1985) lijkt zij met opzet het noemen van de term te vermijden.
In Nederland daarentegen is het postmodernisme-begrip in eerste instantie via de publikaties van anglisten en amerikanisten bekend geworden. Reeds in G.A.M. Janssens De Amerikaanse roman 1950-1975 (1976) wordt gewag gemaakt van het postmodernisme in de Amerikaanse letterkunde, zij het dat Janssens na ampele overweging nog de voorkeur geeft aan de neutralere benaming ‘experimenteel proza’. Maar hij stelt wel dat de vernieuwingen een reactie zijn op de ‘vergoddelijking van de vooroorlogse modernisten’ (zie ook Janssens 1977). In 1983 hanteren Hans Bertens en Theo D'haen (de laatste een Vlaming) in hun omvangrijke De geschiedenis van de Amerikaanse letterkunde wel uitdrukkelijk het begrip postmodernisme voor het vernieuwende Amerikaanse proza van de jaren zestig en zeventig. En in Het postmodernisme in de literatuur (1988) breiden zij het postmodernistische territoir uit naar andere literaturen, waaronder de Nederlandstalige. Vanuit comparatistische hoek is er eveneens toe bijgedragen dat in Nederland oog ontstond voor het postmodernisme in de literatuur (bijvoorbeeld Fokkema 1984 en Ibsch 1989). En geleidelijk wordt ook in de neerlandistiek het stromingsbegrip meer en meer gebruikt, hoewel er vooralsnog geen al te grote eensgezindheid over de afbakening van de verzameling van postmodernistische werken te constateren valt (vergelijk bij voorbeeld Mertens 1988 men Anbeek 1990). Het zal overigens geen toeval zijn dat de eerste verwijzing naar het postmodernisme binnen de neerlandistiek te vinden is in een verslag over een symposium voor neerlandici dat in de Verenigde Staten heeft plaatsgevonden (zie Bulhof 1976: 5-6). Buiten de universiteit probeerde in 1985 de invloedrijke criticus Carel Peeters een dijk op te werpen tegen de golf van postmodernistisch relativisme waarmee hij het laaglandse intellectuelendom overspoeld zag worden.
Behalve van zijn opponente Christel van Boheemen (opgenomen in Veerman en Boheemen 1988) lokte dit luiden van de alarmklok nauwelijks reacties uit (zie voor een Vlaamse reactie Martin en Albers 1987).
De neerlandicus Ad Zuiderent neemt in zijn proefschrift Gerrit Krol in bescherming, die zich (door academici?) had laten verleiden zijn eigen werk als postmodernistisch te bestempelen (zie Krol 1984). Zuiderent signaleert echter tal van problemen bij het overhevelen van een internationaal (of moeten we zeggen: allochtoon) stromingsbegrip naar de Nederlandse literatuur. Waarom, zo vraagt hij zich af, zou men onze literatuur hardhandig in het niet goed passende harnas van een uit Amerika geïmporteerd postmodernisme-concept willen wringen? Hij richt daarmee de aandacht op institutionele mechanismen die (ook) binnen de wetenschap een rol spelen. Vanaf het moment dat de letterenstudie de contemporaine literatuur als studieobject aan haar domein heeft toegevoegd, is de grens tussen het ‘afstandelijke’ academische en de ‘gewone’ literatuurkritiek vervaagd.
| |
| |
Literatuurkritische uitspraken, of ze nu van academici afkomstig zijn of niet, zijn interpretatief en evaluatief van aard, en in laatste instantie niet wetenschappelijk te legitimeren. Bij het benoemen van een literaire stroming spelen beslissingen van in- en uitsluiting (met alle gevolgen voor de canonvorming) een belangrijke rol. Maar wie bepaalt welke literaire teksten als behorende tot een literaire stroming speciale aandacht verdienen? Beekman (1990) stelt het heel extreem door te beweren dat de discussie rond het postmodernisme eigenlijk een (verhulde) strijd is om invloed in het culturele circuit. Als dit zo mocht zijn dan neemt Zuiderent een duidelijke positie in. Hij verzet zich tegen de toepassing van een buitenlands stromingsconcept op de Nederlandse literatuur. Maar over het algemeen zou men kunnen zeggen dat er een sterke ‘lobby’ bestaat ter bevordering van de aandacht voor het postmodernisme. De reeds geciteerde Belgische neerlandica Anne Marie Musschoot (1988) hekelt de achterstand van de neerlandistiek op dit gebied. Ibsch (1989) doet een serieuze poging die lacune op te vullen. Zij komt daarbij met een diplomatiek voorstel om ‘regionale dialecten’ van internationale literaire stromingen te onderscheiden. Wellicht dat langs deze weg de grootste weerstand tegen een comparatistische benadering van de literatuurgeschiedenis overwonnen kan worden, waarbij we ons dan wel afvragen of een onderscheid gemaakt zal moeten worden tussen een Vlaams en een Noordnederlands ‘dialect’ van het postmodernisme.
De neerlandicus en criticus Anthony Mertens heeft zich in Nederland altijd ingespannen het ‘Andere Proza’ te propageren. In zijn magnum opus, een studie over de liminale poëtica en het oeuvre van Jacq Firmin Vogelaar wordt Vogelaar met het postmodernisme in verband gebracht. Mertens ziet overigens niet veel in de Amerikaanse invulling, maar sluit zich liever aan bij de interpretatie die Jean-François Lyotard van het postmodernisme heeft gegeven. Deze beschouwt, zoals we gezien hebben, het postmodernisme niet als een aflossing van het modernisme, maar als een specifieke kijk (of kritiek) op de moderniteit. Het postmodernisme cultiveert een gevoeligheid voor de onherleidbare verscheidenheid van de verschijnselen, die door een eenzijdige rationalistische greep op de wereld verloren dreigt te gaan. Postmodernisme is het voortdurend ontsnappen aan codificatie. Interessant is dat Mertens er de voorkeur aan geeft historische periode-concepten zoals realisme, modernisme en postmodernisme tot een dieperliggende a-historische typologie te herleiden. In de geschiedenis van de literatuur hebben volgens hem deze drie stromingen steeds naast elkaar bestaan: pogingen om de wereld te beschrijven (realisme), uiting van twijfel aan de mogelijkheid daarvan (modernisme) en de concentratie op de taal zelf (postmodernisme). De liminale poëtica is een theorie van de drempeloverschrijding naar een gebied dat nog niet door conventionele taaluitingen in kaart is gebracht. Deze vertoont verwantschap met het grensverleggende en vormvernieuwende dat Hugo Bousset tot hoofdkenmerk van het hedendaagse Vlaamse proza verhief en als postmodernistisch karakteriseerde.
Hierboven zei ik dat auteurs uit de Rasterhoek zich over het algemeen afzijdig hielden van de postmodernisme-discussie. Maar zoals Mertens' proefschrift aantoont, komt daar geleidelijk verandering in. Ook Cyrille Offermans snijdt de problematiek aan in zijn recente essaybundel Openluchtconcert (1991). Men krijgt de
| |
| |
indruk dat hij een andere positie inneemt dan Mertens. Offermans zet zich onomwonden aftegen de subversieve en grensoverschrijdende kunst-opvatting die vanaf de romantiek in de Europese cultuur heeft gedomineerd. Juist de Franse postmodernisten vormen volgens hem ‘de laatste naweeën van (dit) estheticistische ressentiment’. Met enig ironisch voorbehoud signaleert hij het ontstaan van een post-romantische fase die niet meer uit is op de grensoverschrijding vanwege de grensoverschrijding maar wordt gekenmerkt door ‘een minimum aan expansiedrift’ en ‘een minimum aan verdedigingsmechanismen’. Als men weet dat Offermans een tiental jaren geleden nog beweerde dat ‘een zo radicaal mogelijke benadering van de creatio ex nihilo voor het tegenwoordige schrijven de bindende norm is’ (1980: 102), en dat dezelfde Offermans tegenwoordig meent dat we ons ‘enigermate soepel, elegant en trefzeker moeten leren bewegen in en door een vervuilde taal’ (1991: 169), dan begrijpt men hoezeer het literaire klimaat in de jaren tachtig is gewijzigd.
Het zal de lezer niet ontgaan zijn dat in dit hele betoog de schrijvers zelf nauwelijks aan het woord zijn gekomen. Dat is niet toevallig: de discussie over het postmodernisme is voornamelijk een onderonsje van de literaire kritiek. De meeste auteurs bedanken ervoor als postmodernistisch gestigmatiseerd te worden. Van literaire programma's en bewegingen is in deze periode nauwelijks sprake (de parodie op een beweging van de Maximalen vormde een veelzeggende uitzondering). Dat neemt niet weg dat de jongeren zich toch sterk bewust zijn van het bestaan van iets als een ‘postmoderne conditie’. Een tijdschrift als de XXIeeuw, met haar themanummers over ‘de ironie voorbij’ en over ‘het engagement’, vormt hiervan een mooie illustratie. Het postmodernisme is voor deze jongeren niet zozeer een literaire optie als wel een culturele (of: mediale) realiteit. Zij lijken sterk te voelen dat zij zich niet aan de postmoderniteit kunnen ontworstelen: het ‘post’ is voor hen noch nostalgisch, noch utopisch, maar alledaagse werkelijkheid.
| |
Bibliografie:
adé,georges. 1988. ‘Troebele trends van Hugo Bousset’, in Kunst en Cultuur, oktober, pp. 48-49.
alphen, ernst van. 1989. ‘Naar een theorie van het postmodernisme, over de postmoderne postmodernisme-discussie’, in Forum der Letteren, 30/1: pp. 21-37.
anbeek, ton. 1984. ‘De illusionisten’, in De Gids 144/2-3, pp. 70-76.
anbeek, ton. 1990. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur tussen 1885-1985, De Arbeiderspers, Amsterdam.
beekman, k.d. 1989. ‘De strategie van het postmodernisme-debat’, in Spektator 18/5, pp. 343-346.
bertens, hans en theo d'haen. 1983. De geschiedenis van de Amerikaanse letterkunde, De Arbeiderspers, Amsterdam.
bertens, hans en theo d'haen. 1988. Het postmodernisme in de literatuur, De Arbeiderspers, Amsterdam.
boef, august-hans den. 1991. Musil? Ken ik niet. Ter Braak en Du Perron over modernisten en epigonen, Dimensie, Leiden.
boomsma, graa. 1985 Vrijheid in de steigers: een literaire zwerftocht door Amerika, De Knipscheer, Haarlem.
boomsma, graa. 1987. ‘De idiotie van het Amerikaanse postmodernisme’, in Bzzlletin 16/145. pp. 62-66.
bousset, hugo. 1977. Woord en schroom: enige trends in de Nederlandstalige prozaliteratuur 1973-1976, Gottmer/Orion, Nijmegen/Brugge.
bousset, hugo. 1988a. Grenzen verleggen: De Vlaamse prozaliteratuur 1970-1986. I. Trends, Houtekiet, Antwerpen/Baarn.
bousset, hugo. 1988b. Lezen om te schrijven. Een progressieve en cumulatieve lectuur van Het Boek Alfa van Ivo Michiels, De Bezige Bij, Amsterdam.
bousset, hugo. 1990. Grenzen verleggen: De Vlaamse prozaliteratuur 1970-1986. II. Profielen, Houtekiet, Antwerpen/Baarn.
bulhof, francis (ed.). 1976, Nijhoff, Van Ostaijen, ‘De Stijl’: modernism in the Netherlands and Belgium in the first quarter of the 20th century, Martinus Nijhoff, The Hague.
depreeuw, dirk. 1988, ‘Grenzen verleggen’, in Intermediair, 20 juni.
fokkema, d.w. 1984, Literary History. Modernism and Postmodernisme, Benjamins, Amsterdam en Philadelphia.
fokkema, douwe en elrud ibsch. 1984. Het modernisme in de Europese letterkunde, De Arbeiderspers, Amsterdam.
ibsch, elrud. 1989. ‘Postmoderne (on)mogelijkheden in de Nederlandse literatuur’, in De achtervolging ingezet: opstellen over moderne letterkunde aangeboden aan prof. dr. M.H. Schenkeveld, Bert Bakker, Amsterdam, pp. 346-373.
janssens, g.a.m. 1976. De Amerikaanse roman 1950-1975, Atheneum/Polak en Van Gennep, Amsterdam.
janssens, g.a.m. 1977. De schrijver op de tweesprong: de moderne Amerikaanse roman in historisch perspectief, Rodopi, z.p.
jenkcs, charles. 1986. What is Post-Modernism? Academy Editions/St. Martin's Press, London/New York.
krol, gerrit. 1984. ‘De abstracte roman’, in De Revisor 9/5, pp. 46-52.
köhler, m. 1977. ‘“Postmodernismus”: Ein begriffsgeschichtlicher Überblick’, in Amerikastudien 22, pp. 8-18.
lyotard, jean-françois. 1986. Le postmoderne expliqué aux enfants: correspondance 1982-1985, Galilée, Paris.
martin, aldo en frank albers. 1987. ‘De postmoderne windmolens van Don Carlos’, in Kreatief 5, pp. 110-113.
mertens, anthony. 1988. ‘Postmodern Elements in Postwar Dutch Fiction’, in hans bertens en theo d'haen (ed.), Postmodern Fiction in Europe and the Americas. Postmodern studies 1. Amsterdam [etc]: Rodopi, pp. 143-159.
mertens, anthony. 1991. Sluiproutes en dwaalwegen: aspecten van een liminale poëtica toegelicht aan de hand van het werk van Jacq Firmin Vogelaar, Sauturnus, Amsterdam.
missinne, lut. 1988, ‘Grenzen verleggen’, in Yang 4, pp. 99-101.
musschoot, anne marie. 1988. ‘Alfred Kossmann en de vermenigvuldiging van het niet-weten’, in freddy decreus en anne marie musschoot (red.), Postmodernisme: de fundering is dood, leve de fundering, Vlaamse Vereniging voor Algemene Literatuurwetenschap, pp. 99-112.
musschoot, anne marie. 1990. ‘Michiels postmodern’, in roland duhamel en jaak de vos (red.), Modern, postmodern: over auteurs en hun romans, Garant, Leuven/Apeldoorn, pp. 23-32.
| |
| |
nuis, aad. 1986. ‘De tropische nabloei in de Nederlandse literatuur’, in De Volkskrant, 4 april.
offermans, cyrille. 1980. ‘Herhaling, onderbreking; Beckett, Michiels. Notities over techniek en kritiek in de Alfacyclus’, in luk de vos, e.a. (red.), Ivo Michiels: een letterwerker aan het Woord, Heideland-Orbis, Hasselt, pp. 99-128.
offermans, cyrille. 1991. Openluchtconcert: parva aesthetica, De Bezige Bij, Amsterdam.
peeters, carel. 1987. Postmodern, De Harmonie, Amsterdam.
vermeiren, koen. 1988. ‘Moeter nog een opus zijn?’, in Kreatief 4, pp. 110-113.
schouten, rob. 1986. ‘Driestromenland: etiketten en groepen’, in tom van deel, nicolaas matsier en cyrille offermans, Het literaire klimaat 1970-1985, De Bezige Bij, Amsterdam, pp. 9-29.
veerman, dick en christel van boheemen. 1988. Postmodernisme: politiek zonder vuilnisvat, Kok/Agora, Kampen.
vorlat, emma. Minoriteit en Mainstream: recente verhalende literatuur in de Verenigde Staten, Acco, Leuven/Amersfoort.
wellmer, albrecht. 1985. Zur Dialektik von Moderne und Postmoderne: Vernunftkritik nach Adorno, Suhrkamp, Frankfurt/M.
welsch, wolfgang. 1990. Ästhetisches Denken, Reklam, Stuttgart.
zuiderent, ad. 1989. Een dartele geest: aspecten van De chauffeur verveelt zich en ander werk van Gerrit Krol, Querido, Amsterdam.
|
|