gelezen en door velen slechts worden gebruikt als naslagwerk. Het voordeel ook: als bron zijn zij zo compleet dat de gebruiker op de vraag die hij aan de geschiedschrijvers stelt doorgaans een weloverwogen en genuanceerd antwoord krijgt. Het is maar net wat men van een parlementaire geschiedenis verwacht.
Het Nijmeegse CPG is ontstaan uit de arbeid van de hoogleraar staatsrecht F.J.F.M. Duynstee. Van zijn hand verscheen in 1966 de illustere voorganger van de onderhavige serie handboeken over parlementaire geschiedenis, De Kabinetsformaties 1946-1965, een boek dat lang als standaardwerk dienst heeft gedaan. Duynstee werkte ook mee aan het eerste deel van de serie, dat handelde over het kabinet-Schermerhorn-Drees en dat grotendeels geschreven werd door de huidige hoogleraar Nieuwste Geschiedenis aan de KUN, J. Bosmans. Dat eerste deel, een periode bestrijkend van ruim een jaar (juni 1945 tot juli 1946), kwam in 1977 uit en telde ruim 700 pagina's. Een stevig boekwerk, kortom, maar over het algemeen goed leesbaar. In het voorwoord daarvan was al sprake van een op stapel staand tweede deel (‘reeds vroegtijdig in voorbereiding genomen’) over het kabinet-Beel. Dit deel nu liet wat lang op zich wachten. Pas in 1989 verschenen de eerste drie banden, die tevens als dissertatie dienden van de auteur, M.D. Boogaarts; een vierde band, over onder meer de geschiedenis van het Indonesiëbeleid, kan in 1993 worden verwacht. De prestatie van Boogaarts (2300 pagina's tot nu toe) mag niet worden onderschat. Er zijn echter in de over zijn werk verschenen recenties terecht vraagtekens gezet bij Boogaarts' kennelijke streven niets over het hoofd te zien, bij de wijdlopigheid van tal van beschrijvingen en bij de uit dat alles voortvloeiende majestueuze omvang van het werk. Ten aanzien van de opzet van de hele serie werd in 1989 door de commentatoren geconstateerd dat er bijna twintig jaar nodig waren geweest om een historische periode van drie jaar te onderzoeken. Zou het met de Nederlandse parlementaire geschiedschrijving op dezelfde voet verder gaan, dan zou men straks een eeuw achter komen te liggen op de gebeurtenissen. Zo ver mocht het natuurlijk nooit komen.
Als om de kritiek op de werkwijze van het CPG te honoreren werd al betrekkelijk snel daarna de eerste band van het derde deel gepubliceerd, het boek waarover het hier verder gaat. In november 1992 verscheen de tweede band (over onder andere de beleidsterreinen binnenlandse zaken, volkshuisvesting en wederopbouw en onderwijs), in 1993 de derde, waarin het koloniaal beleid zal worden behandeld. Indien dit publikatieschema wordt doorgezet, ook bij volgende delen, dan houden de geschiedenis en de beschrijving daarvan verder ongeveer hetzelfde tempo aan. Dat stemt tot voldoening. Wat ook verheugend mag heten is dat Maas en consorten bij een ten principale ongewijzigde aanpak toch iets beknopter te werk gaan. Waar Bogaarts voor twee jaar vier banden nodig heeft, neemt Maas genoegen met drie banden voor drie jaar. Overigens is de omvang natuurlijk maar zijdelings bepalend voor bruikbaarheid en kwaliteit. Kwalitatief staan alle delen van de Parlementaire geschiedenis van Nederland na 1945 ongetwijfeld op een hoog peil, althans wat de beschrijving der gebeurtenissen aangaat. Vooral in de laatste twee delen valt op dat de auteurs niet veel verder willen gaan dan verslag doen van het geschiedverloop. Met verklaring (het uitleggen waarom mensen bepaalde dingen deden of nalieten) en analyse zijn Bogaarts en Maas uitermate zuinig. Wat de leesbaarheid betreft valt de vergelijking met deel 2 in het voordeel van deel 3 uit, al slaat ook in dit deel de saaiheid soms toe - er is nog te weinig gedaan om het relaas met de daarvoor redelijkerwijs beschikbare stijlmiddelen te verlevendigen. De bruikbaarheid van het boek voor degene die grondig geïnformeerd wil worden over alle aspecten van het parlementaire bedrijf in de periode 1948-1951, heeft in ieder geval niet onder de wat kernachtiger beschrijving van het gebeurde geleden.
Het kabinet-Drees-Van Schaik kwam onder een ongunstig gesternte tot stand. De problemen in Indonesië hadden de samenwerking tussen de twee grootste politieke partijen, de Partij van de Arbeid (PvdA) en de Katholieke Volkspartij (KVP), onder spanning gezet. De nog maar net op gang gekomen wederopbouw van Nederland dreigde door arbeidsonrust vertraagd te worden. Ook eiste de Koude Oorlog zijn tol in de vorm van toenemende polarisatie in de maatschappij. In 1948 waren nieuwe verkiezingen nodig, omdat de Grondwet moest worden gewijzigd in verband met de Indonesische crisis. De PvdA leed daarbij een gevoelig verlies, terwijl de KVP iets vooruitging. Tijdens de formatiebesprekingen bleek de KVP er onder haar leider Romme op uit te zijn de basis van de regering te verbreden (het kabinet-Beel had gesteund op alleen PvdA en KVP). Romme had voor zijn opstelling allerlei redenen, die Maas weinig systematisch uit de doeken doet. De invloed van de PvdA, die sympathiek stond tegenover het ‘gereglementeer van Overheidswege’ waarvan de kiezers nu juist afkerig waren gebleken, moest zo mogelijk iets worden teruggedrongen. Verder vereiste de Indonesische politiek een zo groot mogelijke steun voor het kabinet in het parlement. In tweede lezing moest de Grondwetswijziging immers met tweederde meerderheid worden goedgekeurd. Zo kwam Romme ertoe uitbreiding van de grondslag te verlangen met de Christelijk-Historische Unie (CHU; een behoudende, hoofdzakelijk uit Nederlands-hervormden bestaande partij) en de Volkspartij voor Vrijheid en Democratie (VVD; een liberale partij wier leider P.J. Oud in de voorafgaande periode krachtig had geopponeerd tegen