Rutten in Gent een Algemeen Secretariaat op. Het verrichtte baanbrekend werk voor de uitbouw van de christelijke vakbeweging.
De democratisering na de Eerste Wereldoorlog versterkte het streven naar zelfstandigheid van de christelijke arbeidersbeweging. In 1921 kwam het Algemeen Christelijk Werkersverbond (ACW) tot stand. Het voer een eigen politieke koers binnen de katholieke partij en hielp een veelzijdig netwerk van syndicalistische, mutualistische, coöperatieve en sociaalculturele activiteiten opzetten. Net zoals de socialisten, wilde het Werkersverbond het totale leven van de arbeider omvatten. Die veelzijdigheid aan activiteiten, en de radicalere opstelling tegenover de politieke en kerkelijke elite, deden het ledenaantal gedurende het interbellum aanzienlijk stijgen.
Deze opwaartse trend zette zich na 1945 in versneld tempo door. De christelijke vakbond werd de grootste van het land, een unieke prestatie in internationaal perspectief. Ook de christelijke mutualiteiten verwierven belangrijke machtsposities in onze samenleving. Deze naoorlogse ontwikkelingen houden verband met de invoering van een nieuw stelsel van sociale zekerheid en de uitbouw van het sociale overleg. De arbeidersbeweging raakte meer en meer verankerd in het Belgisch sociaal-economisch systeem, en plukte daarvan duidelijk de vruchten.
Alhoewel geschreven in opdracht van het ACW, is deze studie een toonbeeld van objectieve en wetenschappelijke geschiedschrijving. We kunnen hier bijvoorbeeld verwijzen naar de stukken, gewijd aan het christelijk syndicalisme. De auteurs voelen niet de behoefte om de oorsprong van de beweging zover mogelijk in de tijd terug te voeren, om daarmee haar geloofwaardigheid te legitimeren. Medewerker Jozef Mampuys schrijft onomwonden: ‘Maar feiten blijven feiten: buiten Gent en de textielindustrie betekende het christelijk syndicalisme vóór 1900 zo goed als niets’ (dl. 2, p. 151). De voor de vakbeweging moeilijke oorlogsjaren worden evenwichtig toegelicht. De discussie over medewerking aan de door de bezetter opgelegde Unie van Hand- en Geestesarbeiders wordt niet uit de weg gegaan. Ook de ledencijfers bekijken de auteurs met een kritisch oog. Sinds de Tweede Wereldoorlog verhogen ACV en ABVV hun ledenaantal stelselmatig met een ‘correctiecoëfficient’.
In vergelijking met Scholls werk, is deze studie veel beter hanteerbaar als standaardwerk. Hij graaft niet alleen dieper, maar geeft ook een beter inzicht in de interne werking van het ACW en zijn deeltakken. Organogrammen, cijfertabellen, bijlagen met bestuursleden en accurate voetnoten vergroten die duidelijkheid nog. Natuurlijk is met deze nieuwe synthese niet het laatste woord gezegd. Deelstudies over het plaatselijke verenigingsleven kunnen het globale beeld vervolledigen. En misschien zal in de toekomst blijken, dat voor de studie van de recente geschiedenis een substantiëlere inbreng van de politieke en sociale wetenschappen onontbeerlijk is.
Steven Debaere
e. gerard, ed. De christelijke arbeidersbeweging in België 1891-1991, Uitg. Universitaire Pers Leuven, Leuven, 2 dln., 1152 p.