bevolkingsgroepen weinig direct contact geweest: dààrtoe was eerst de emancipatie nodig, zoals ze zich vooral in de Negentiende Eeuw voltrok.
Zo valt dit boek duidelijk uiteen in twee historische gedeelten: enerzijds het vóóremancipatorische, toen het Jodendom in een zekere afzondering leefde, en het moderne, toen een, soms nog beperkte, integratie zich voltrok. In die laatste periode was het Nederlandse cultuurleven, met name in de muziek, niet meer denkbaar zonder de actieve bijdrage van begaafdejoden. En de politieke partijen van Links - eerst liberalen, later vooral sociaal-demokraten - ontvingen een krachtige impuls van radikale of minder radikale maar steeds opmerkelijke Joden.
Om die reden slaat men dit boek met grote verwachting open. Deze schijnt niet terstond te worden ingelost. De stijl is tamelijk vlak: het gaat trouwens om de vertaling van een studie, tevoren verschenen in het Hebreeuws en het Engels (Yad Vashem, Jeruzalem, 1985). Bovendien gaat het om een zo volledig mogelijke encyclopedie waarvan de voornaamste pretentie moet zijn: zakelijke betrouwbaarheid.
Algemene beschouwingen moet men hier dus niet zoeken en als, bijvoorbeeld, de Joodse schrijvers worden opgesomd, blijft het louter bij ‘noemen’. Het prachtige boek Het Jeruzalem van het Westen, van Siegfried van Praag, wordt alleen maar vermeld en uit niets blijkt, dat het niet alleen een uitschieter blijft in het omvangrijke oeuvre van deze produktieve auteur, maar ook een absoluut meesterwerk. Wie vandaag wil weten wat het Joodse leven in Amsterdam betekend heeft én voor de Joden (tot en met de shoa), maar ook voor de stad zelf (‘Mokum’), die kan eenvoudig hieraan niet voorbij. Maar de lezer van dit met feiten en cijfers gevulde werk, komt zo iets belangrijks niet te weten.
Onze aanvankelijke teleurstelling komt ook voort uit het verslag van de eerste eeuwen: die van afzondering. Wat wij daaromtrent te horen krijgen, is nuttig, maar zal de niet-Joodse lezer toch weinig aanspreken. Zeker, het is interessant te zien, dat de Amsterdamse overheid van toen zich van haar Joodse ‘medeburgers’ betrekkelijk weinig aantrok: men wilde er voornamelijk geen last van en mee hebben. Trouwens, de groep regeerde zichzelf volgens eigen gebruiken en zelfs in de eigen taal. Talen eigenlijk, want de sefardiem, de ‘Portugezen’, schreven overwegend de taal van het land dat hen verbannen had. Ook hun, zeer populair, amateur-toneel bediende zich van het Spaans of Portugees. Wat de emigranten uit Oost-Europa betreft (Duitsers, Polen en Litouwers met name): die hadden het Jiddisch meegebracht en dat deed blijvend dienst, naast het liturgische Hebreeuws. De kennis van het Nederlands daarentegen bleef beperkt, voorzover men dat niet absoluut nodig had voor de uitoefening van een beroep.
Die situatie is, na de Franse Revolutie, fundamenteel veranderd, hoewel het zogenaamde ‘Joodse accent’ nooit helemaal uitstierf en, omgekeerd, het Amsterdamse dialect heel wat Joodse woorden had opgenomen: een vrijkaartje voor toneel of bioskoop, blijft de naam dragen van ‘koefnoen’. Uitdrukkingen als ‘gozer’, ‘nebbisj’, ‘schlemiel’ en ‘Gebenscht’ waren, althans tot aan de Holocaust, algemeen bekend en door Amsterdammers gebruikt. Uiteraard was er ook de ‘Witz’, die veeleer uit de Joodse dan via de Duitse humor binnengekomen is.
Terug tot dat eerste gedeelte. Wat ons hierin opvalt, is vooral het bestaan van zoveel intern-Joodse spanningen. Dat kan zonderling lijken, binnen een kleine gemeenschap die min of meer op een eiland leefde. Maar misschien was het juist de geborgenheid van de groep die, samen met het felle denkvermogen dat er heerste, de contrasten aanscherpte. Men hoefde zich niet te verdedigen tegen een vijandige omgeving en kon dus collectief geheel zichzelf zijn, ook in de tegenstellingen. Deze liepen, niet zozeer tussen sefardiem en askenasiem, die elk hun ‘sjoel’ hadden (tegenover elkaar op het huidige Jonas Daniël Meyerplein), als wel over twistpunten van liturgische en organisatorische aard. Ook theologische, zoals tegenover Spinosa of Uriël Acosta, maar, in tegenstelling tot de kristenen, kennen de Joden geen kunstig geformuleerd netwerk van dogma's waaraan geloof imperatief is en blijft. Wat dat aangaat ontstaat pas een conflict als het aller essentieelste in gevaar is, zoals het bestaan van een scheppende God, wiens naam niet geschreven kan worden. Wie tot het pantheïsme neigt en dat uitspreekt, stelt zich dus buiten de gemeenschap.
In die omstandigheden kon men elkaar gretig te lijf gaan, niet als tegenover ‘ketters’, maar veeleer als protest tegen bepaalde machtsverhoudingen binnen de gemeenschap. Rabbijnen waren het niet altijd eens met ‘parnassiem’ verantwoordelijk voor de gemeente. Die controverse kon hoog oplopen, zelfs zo, dat het Amsterdamse gemeentebestuur opmerkzaam werd.
Zulke conflicten zijn voor niet-Joden weinig boeiend. Wel zijn ze kenmerkend voor de debatgrage mentaliteit van Joodse groepen. Ze moesten dus met enige uitvoerigheid in dit boek worden vermeld, omdat hier ‘alles’ moest te vinden zijn wat de Joden aanging, in de loop der tijden. Het bleef echter intern.
Heel anders zou het worden, zodra de Joodse emancipatie, ingezet tijdens en na de Franse Revolutie, ging doorwerken. De minderheid werd uit haar isolement verlost en dat samen-leven leidde wel tot incidentele irritaties, maar nooit tot militant antisemitisme. In het begin van de Duitse bezetting werd door goyiem graag gezegd, dat ‘de Duitsers ons alles hebben afgenomen, zelfs het kleine beetje antisemitisme dat we nog hadden’. Dat laatste bestond er bijvoorbeeld in, dat ‘men’ het aantal Joden in een bepaalde be-