zijn boeken op de verboden lijst voorkwamen, maar dat tegelijkertijd een deel van zijn werk tijdens de oorlog in het Duits uitkwam en hij bovendien een werk van de Duitse ‘blut und Boden’ schrijver Ludwig Tügel vertaalde.
Om achter de Vestdijks motieven te komen, is het noodzakelijk om te kijken naar hetgeen hij schreef over de kunstenaar en de oorlog en dat dan te toetsen aan de praktijk.
In 1937 hield hij een lezing over de kunstenaar en oorlogspsychologie. Hierin zegt hij: ‘De scheppende kunstenaar staat tegenover de oorlog als een héél klein kind: volkomen hulpeloos, zonder er iets van te vatten, zomin van de oorzaken van het verschijnsel als van het verschijnsel zelf.’ Dat mensen gefascineerd raken door oorlog komt volgens Vestdijk omdat mensen enerzijds weten dat ze sterfelijk zijn, maar anderzijds ook in het diepst van hun ziel, beseffen dat ze onsterfelijk zijn. Deze tegenstelling verleent aan de dood - en daarmee aan de oorlog - die eigenaardige fascinerende glans. Daarnaast speelt ook het ressentiment, het haatgevoel, een belangrijke rol. ‘Iemand gaat bijvoorbeeld in de oorlog uit ressentiment om een onbevredigde of moralistische verwrongen seksualiteit’, stelt Vestdijk als voorbeeld en vervolgt, ‘- nee, zeggen de chauvinistische leiders, u gaat in de oorlog uit vaderlandsliefde - voor de man zelf maakt dit niet het minste verschil: zijn wrok zal hij tóch wel bevredigen, met of zonder vaderlandsliefde.’
De kunstenaar ontsnapt aan deze houding ten aanzien van de oorlog, omdat hij zijn onzekerheden, angsten en rancunes een creatieve sublimering weet te geven. ‘De kunstenaar is een individualist’, schrijft Vestdijk, ‘Meer nog - want het individualisme vooronderstelt en erkent een gemeenschap, waar het de antithese van uitmaakt - de kunstenaar is autonoom, is een wereld sui generis.’
Deze visie uit 1937 geeft in de kiem Vestdijks ambivalente houding aan toen in 1940 de Duitsers binnenkwamen. De tegenstrijdigheid tussen individu en samenleving heeft Vestdijk altijd beziggehouden. Het liefst had hij zich afzijdig gehouden van de oorlog, maar aan de andere kant besefte hij dat hij zich er niet aan onttrekken kon.
Een voorbeeld daarvan is zijn houding ten aanzien van de Kultuurkamer. Wie zich voor 1 april 1942 niet aangemeld had, zou niet meer mogen publiceren. Vestdijk schrijft hierover op 8 december 1941 aan Theun de Vries: ‘Men moet er nog steeds niets van hebben, en naar mijn meening terecht. Wanneer wij om diplomatieke redenen toegeven, maakt dit een allerberoerdste indruk op het ‘publiek’, en helemaal afgezien nog van ideeële overwegingen, kan het niet aangenaam zijn wanneer ons later, en door de ‘historie’ nagehouden wordt. Men verwacht van ons, dat wij ons afzijdig houden.’
Toch wordt Vestdijks gedrag in eerste instantie gekenmerkt door angst. Zo begroef hij vlot na het begin van de oorlog in een opwelling van angst zijn exemplaren van Else Böhler in de tuin omdat het anti-Duitse passages bevatte.
Hoewel Vestdijk tegen de Duitse bezetting was, had hij de neiging om als individu zijn houding zo te bepalen dat hij iedereen zoveel mogelijk te vriend wilde houden. Een vertaling van een Duits boek zou de bezetter tevreden houden, het niet aanmelden bij de kultuurkamer stelde zijn Nederlandse vrienden gerust. Vestdijk wilde zolang mogelijk buiten schot blijven als een individu op een eiland.
Het was de aloude tegenstrijdigheid tussen het individu en de samenleving, tussen het Ik en het Andere, de persoonlijkheid en de algemene norm. In een essay dat hij in 1942 schrijft, noemt hij dat de Grondparadox van alle paradoxen waarin de mens, zijn levensattitude en levensproblemen sterk op de voorgrond treden. Het ‘Ik’ en het ‘Andere’ sluiten elkaar ‘logisch’ buiten, maar vertegenwoordigen desalniettemin de twee voornaamste aspecten van ons leven en vloeien voortdurend in elkaar over.
De kunstenaar heeft een voorbeeldfunctie, een surplus, en zo schrijft hij in een essay over de kunstenaar en de moraal die moet men de kunstenaar voorhouden, vanwege zijn niet te onderschatten pedagogische werkzaamheid. Maar als tweede theorie noemt Vestdijk de kunstenaar van het manco. De kunstenaar is autonoom en in de ‘morele zin’ minder ontwikkeld dan de nietkunstenaar. Men kan hem niets verwijten. De eerste theorie was Vestdijks ideaal, de tweede was vaak de praktijk. In sommige gevallen ontkomt de kunstenaar er niet aan een standpunt in te nemen, zoals bij het al dan niet aanmelden bij de kultuurkamer. Vestdijk meldde zich niet aan, maar behield altijd angst om vanwege zijn weigering opgepakt te worden. Wanneer hij in mei 1942 inderdaad wordt opgehaald, denkt hij dat het niet lid zijn van het gilde daarvan de oorzaak is. Vestdijk komt terecht in het seminarie Beekvliet waar hij samen met enkele honderden anderen als gijzelaar verblijft. Het regime is er tamelijk mild en Vestdijk gebruikt zijn tijd goed door veel te schrijven, voornamelijk essays en poëzie. Op het moment dat in augustus 1942 vijf gijzelaars worden gefusilleerd als vergelding van een aktie in Rotterdam, nemen de gevangenen ook het gijzelaarschap serieuzer.
Uit een briefwisseling met Ans Koster, die in 1991 gepubliceerd is in de Vestdijkkroniek, blijkt dat Vestdijk vanaf die tijd meer moeite onderneemt om vrij te komen. In juni '42 schrijft hij dat een dokter hem op grond van zijn zwakke maag vrij kan krijgen maar: ‘dan zou een ander de plaats moeten innemen zoodat je er als het ware iemand anders laat inluizen.’ Na augustus schakelt hij via Ans Koster bekenden in die ‘dichter bij het vuur’ zitten en hem kunnen helpen. Hij schrijft aan zijn vertaler van de Duitse uitgeverij: