creatief genre als de biografie steeds weer blijkt, zijn trouwens ook niet mogelijk). Wel prikkelt het tot voortgezet onderzoek reflecties en discussie over de biografie, haar verschijningsvormen en ontstaanswijzen. De toegevoegde bibliografieën van ter sprake gekomen biografieën (pp. 113-118) en secundaire literatuur (pp. 118-123) nodigen daartoe gretig uit.
Als aanloop tot de behandeling van de moderne schrijversbiografie in de twintigste eeuw schetst de auteur de geschiedenis van het genre sinds de zeventiende eeuw (dl. I, pp. 11-48); daarin maakt hij de lezer bekend met het klassieke, romantische en moderne paradigma vanwaaruit het biograferen beoefend werd en wordt. Hij doet dat aan de hand van uitgewerkte voorbeelden en vergelijkingen met tal van biografieën. Daarna staat hij stil bij de theorie en praktijk van de moderne schrijversbiografie. Hij besteedt gedetailleerde aandacht aan de heuristiek (‘het vinden en interpreteren van de bronnen’), maar beklemtoont het ordeningsprobleem van de gevonden ‘duizenden feiten’. Anbeeks eerdere roep om synthese in het Nederlandse levensverhaal geeft hem in, het belang te benadrukken van een visie (op de schrijverspersoonlijkheid) die de biograaf dient te ontwikkelen. Zonder daarbij overigens dwangmatig bij een coherente persoonlijkheidsbeschrijving uit te komen. De menselijke psyche is nu eenmaal veelal complexer gestructureerd.
‘Verklaren in de biografie’ (dl. III. pp. 67-87) en ‘Relatie tussen leven en werk’ (dl. IV: pp. 87-94) zijn aspecten van de problematiek die terecht in een apárt hoofdstuk worden uitgewerkt. In het eerste valt een zekere reserve op ten opzichte van psycho-analytische verklaringen. Weliswaar benadrukt de auteur de niet te ontkennen Freudiaanse verworvenheden bij het interpreteren van menselijk gedrag, maar hij bepleit tussen levensbeschrijver en psycho-analyse toch een ‘platonische’ verhouding. Dat lijkt een veilige werkhouding.
In het voetspoor van Van Berkel (Dijksterhuis-biograaf) voelt hij sterk voor een inbedding van de biografie in de bredere historiografische stromingen van de cultuur- en mentaliteitsgeschiedenis. (Wie zijn boek over Van Eeden kent, heeft er een uitstekende uitwerking van bij de hand). Expliciet spreekt hij hier als zijn biografisch credo uit, dat de taak van de biograaf bestaat in het ‘(beschrijven en verklaren) van een mensenleven dat uit empirische feiten bestaat en talloze interne en externe causale relaties bevat’ (pp. 85-86). Met een ingewikkelde verwevenheid, lijkt het noodzakelijk aan te vullen. Welke biograaf durft nog?! Maar een prachtige uitdaging is het wel. Van het ‘relationele’ probleem tussen werk en leven stelt hij het ‘onoplosbare’ vast: de aard van de zaak verschilt per beschreven auteur. En met een creatieve fantasie zal de biograaf naar bevind van zaken moeten handelen.
Hoezeer ook in de biografie vorm en inhoud één zijn, een apart deel is voor de bespreking van de literaire vorm op zijn plaats. De auteur zet de ontwerpproblematiek van de biografie af tegen de poëticale aspecten van de roman (vertelwijze en tijdsbehandeling). Maar is ‘modern’ biograaf genoeg om mogelijkheden tot experimentele vormgeving niet buiten de aandacht te houden ‘die de lezer voortdurend in het proces van de compositie van een leven (tracht) te betrekken (p. 103) en waarin wetenschap en kunst samengaan. Uit de literaire vorm put de biograaf als kunstenaar de overtuigingskracht die hij voor de lezer nodig heeft. Ofschoon in een voortdurende afhankelijkheid van de feiten. ‘An artist under oath’, naar het woord van Desmond Mac Carthy (dat de auteur zinvol als motto boven dit deel citeert). Met zijn glasheldere, informatieve en prikkelende boekje kan Fontijn gezien worden als mentor van een aankomende generatie van moderne schrijversbiografen. Die heeft hij een uitnodigende propedeuse bezorgd, waarna ieder van hen in gesprek met ‘de vorigen’ (Romein, Dresden, Edel e.a.) en, de tegenwoordigen’ (Oversteegen, Fens, Von der Dunk) zijn eigen spoor kunnen trekken. Aankomende biografen vinden in Fontijns studie een even boeiend vertrek- als oriëntatiepunt voor hun werkzaamheden.
Daarnaast zou men het boekje in handen wensen van schrijversweduwen en andere beheerders van schrijversarchieven. Vooral van diegenen onder hen die de hun toevertrouwde erfenis zó defensief behe(e)r(s)en dat ze de toegankelijkheid van een schrijversnalatenschap volstrekt blokkeren en daardoor contacten met potentiële bona fide biografen wat overspannen afhouden. Het hier besproken boekje zou hun de gedachte kunnen ingeven, of zij niet tegenover hun erflater in gebreke blijven. Fontijn immers heeft het ‘beëdigd kunstenaarschap’ van de biograaf even zorgvuldig beschreven als hij het zelf heeft beoefend; dat zou vooroordelen onder beheerders van nalatenschappen aan het wankelen kunnen brengen. Het zou de gedachtenis van de erflater ten goede kunnen komen in een ‘verdiende’ levensbeschrijving.
De laatste paragraaf wijdt Fontijn aan spanningen tussen biograaf en gebiografeerde. Hij had er nóg een kunnen laten volgen: over die tussen biograaf en archiefbeheerder of schrijversweduwe. Want ook daarover valt nog wel een boekje open te doen met spannende hoofdstukken, zonder een zozeer verhoopt happy end. Maar dat had misschien de beginnersgeestdrift van potentiële biografen in de kiem gesmoord. En dat kon nooit de bedoeling zijn van de auteur van dit enthousiasmerend boekje.
Jan van der Heijden
jan fontijn, De Nederlandse schrijversbiografie, H&S Uitg., Utrecht, z.j. [= 1992], 127 p.