minder geleerde internationale commentaar gewijd, maar toch heeft De Jong kans gezien daar nog enkele originele en frappante aantekeningen aan toe te voegen. Deze betreffen de titel van het werk, die hij bespreekt en interpreteert in een netwerk van intertextualiteit. Het gaat daarbij heel specifiek om ‘de naam van de roos’ - en niet om de concrete bloem zelf -, waarin De Jong twee betekenissen onderkent, die elkaar raken in zoverre ze als gemeenschappelijk thema het tekort van de taal uitdrukken. De eerste betekenis ligt vooral in de bekende passage waarin de monnik Adso het relaas van zijn enige aardse liefdeservaring slechts kan brengen in de universele taal van het bijbelse Hooglied, en de tweede wordt duidelijk uit een discussie tussen de tegengestelde standpunten van de ‘realisten’ en de ‘nominalisten’ uit de middeleeuwse filosofie. Wat ik hier zo kort en dor samenvat, wordt door De Jong heel levendig en overtuigend uiteengezet. Het laatste deel van zijn essay bestaat verder, als verrassend toemaatje, uit fragmenten van een gesprek dat hij in 1971 met Eco heeft gehad, toen die alleen nog maar als academisch geleerde faam genoot. De professor beweerde er onder meer met grote stelligheid in geen enkele literaire ambitie te koesteren! Maar het kon verkeren: inmiddels is zijn eerste roman in meer dan tien miljoen exemplaren en in achtentwintig vertalingen over de hele wereld verspreid.
In twee andere essays, Een verborgen balling en Een fabelachtige ezel, komt het motief van de roos voor als verbonden met ‘het nachtegaalmotief van Boccaccio tot Gezelle’. Die samenhang ligt volgens De Jong eventueel in de omstandigheid dat in het Perzisch en het Turks de vogelsoort ‘nachtegaal’ bulbul of bülbül heet, een woord dat rijmt op gul of güll (= roos), en wat onder meer zou kunnen verklaren waarom er in de literatuur van het nabije Oosten honderden gedichten bestaan over de liefde van de nachtegaal en de roos. Al in de elfde eeuw kon het verlangen van de minnende vogel in de Perzische poëzie niet alleen een wereldse maar ook een mystiek-religieuze betekenis vertegenwoordigen, en bovendien symboliseerde hij de hunkering van de dichter naar het volmaakte gedicht. Maar datzelfde thema kwam ook al voor in de Oudheid, en heeft zich sinds de middeleeuwen verspreid over de hele Westeuropese poëzie. Deze opnieuw met grote kennis van zaken beschreven voorstelling vormt dan de ‘externe macro-context’ waarin De Jong zijn gedetailleerde analyse van het nachtegaalgedicht Den heele nacht, zoo zat hij mij van Gezelle situeert. Verder wordt uiteengezet dat de wonderbare zangvogel ook in de fabel- en sprookjesliteratuur als een vast personage optreedt. Daarvan wordt, over een afstand van vijfentwintig eeuwen, een aantal voorbeelden gegeven van Hesiodos tot The nightingale and the rose (1888) van Oscar Wilde. In deze samenhang behandelt De Jong een vertaling door de romanticus Willem Bilderdijk van een fabel uit een neo-classisistische Spaanse verzameling, en verbindt daar een discussie aan, die in de huidige vertaaltheorie nog steeds van kracht is.
In het omvangrijkste opstel uit de bundel, Een bloedrode zon. Het doodsmotief bij Mishima en Dazai, staat het verschijnsel van de dubbele liefdeszelfmoord centraal. Heel verrassend wordt erin een parallel getrokken tussen de moderne Japanse literatuur en aspecten van de Europese romantiek zoals die onder andere beschreven worden in Mario Praz' bekende studie The romantic agony. In het opzicht van het voornoemde motief laat De Jong merkwaardige overeenkomsten zien tussen de via vertalingen ook bij ons bekende romans en verhalen van Mishima en Dazai, die ook metterdaad zelfmoord hebben gepleegd, en bij voorbeeld toneel- en prozawerk van de Duitse romanticus Heinrich von Kleist, die op 21 november 1811 samen met zijn vriendin Henriette Vogel vrijwillig de dood inging. Anderzijds zet De Jong haarfijn uiteen in welke specifieke historische, maatschappelijke en culturele context de daad en het obsessionele motief van de rituele zelfdoding (harakiri of seppuku) in het leven en het werk van de Japanse auteurs geduid moeten worden. Het verschijnsel steunt op een militaristische traditie van verabsoluteerde liefdesbetuigingen aan de goddelijke Keizer, en verraadt zowel een fanatieke verheerlijking van de overgeleverde nationale cultuur als een scherpe kritiek op de decadente verwestersing van het vaderland na de smadelijke nederlaag in 1945. In dit verband wijst De Jong nog op frappante overeenkomsten met de leiders- en doodscultus in het Italiaanse en Duitse fascisme, en verder onderzoekt hij allerlei typische aspecten van voortschrijdende en van de traditie afwijkende dualiteit in de gedragingen en het werk van de beide voornoemde schrijvers, die ook nog onderling heel verschillende reacties op het hedendaagse Japan te zien geven.
Het laatste essay, Een verbeelde werkelijkheid. Creatio en engagement van Gogol tot Sartre, bestrijkt weer een heel ander probleemveld, dat ook dichter bij huis ligt. Het handelt over de geregeld weer opduikende en nooit te beslechten controverse omtrent ‘verbeeldende en documentaire literatuur’, die rechtstreeks voortvloeit uit de vraag naar de verhouding tussen literatuur en ‘buitentalige’ werkelijkheid. Gangbare meningen daarover suggereren dat er twee soorten literatuur zouden bestaan, waartussen een duidelijk onderscheid valt te maken. De Jong betwijfelt dat terecht, en toont met goed gekozen voorbeelden aan dat er slechts sprake is van dominante kenmerken en vloeiende overgangen binnen één prozaliteratuur, waarin nu eens een overwegende nadruk op de autonoom-poëtische en dan weer op de referentiële functie komt te liggen. De kwestie mondt ook rechtstreeks uit in die andere nooit op te lossen strijdvraag naar het ‘engagement’