Etterende steen
De vader-zoon-relatie blijft een constante, ook in de Vlaamse poëzie. Niet zelden culmineert ze in gedichten ter herinnering, die de zoon toelaten iets afstandelijker en daardoor ook gefundeerder door te lichten wat hem eventueel met zijn vader bindt (bond) en van hem scheidt.
De etter van de steen is een cyclus van achttien In memoriam patris-gedichten, die Frans Depeuter twaalf jaar na zijn vorige bundel Beginselen van de natuurwetenschappen (1979) uitgeeft. Een van de twee motto's vooraan is trouwens aan deze bundel ontleend en brengt ons meteen bij de kern van zijn nieuwe publikatie. In verband met de reeds aftakelende man die hij in die verzen oproept, spreekt hij de wens uit: ‘Mocht de dood hem schoon verwoesten’. Depeuters vader, aan wie De etter van de steen werd opgedragen, overleed op 6 september 1984. Een eerste keuze uit de cyclus verscheen in 1987. Er ligt dus heel wat tijd tussen het reële gebeuren en de neerslag ervan in deze bundel, al is dat aan de bewogenheid niet te merken.
De eerste gedichten refereren nog aan de ziekte en het afsterven in een realistisch taalgebruik, dat past bij het beeld dat de zoon van de vader oproept in zijn haast primitieve verknochtheid aan de grond die hij tijdens zijn leven had bewerkt. ‘Hij is 't omhulsel nog van wat ik minde’ (p. 9), ‘hij blijft een som van onvolkomenheden’ (p. 10), mijmert de zoon, in wie zich eveneens een soort oerangst openbaart. Angst, wanhoop en het besef van de zinloosheid van het bestaan lopen als een rode draad door de verdere gedichten, waarin de schim van de nu overleden vader in de zoon-dichter blijft doorwerken en hem achtervolgt. Alles wat de vader ooit tot stand had gebracht, valt weer uit elkaar, zoals het lichaam in het graf zal doen.
Wat zin door hem verwierf en zin hem gaf,
kan niet langer zinloosheid verhellen. (p. 16)
In het vierde gedicht ziet hij, zittende bij de rivier waarin zijn vader hem leerde zwemmen, diens lichaam als een dode vis voorbijdrijven, doch hij steekt geen hand naar hem uit.
Maar later, wanneer ik huiswaarts keer,
richt hij zich op in mijn huid en schreeuwt
luidkeels mijn angst en wanhoop uit. (p. 12)
De zoon raakt er steeds meer van overtuigd, dat ze beiden ‘hetzelfde soortgelijk gewicht’ (p. 13) dragen. Bij het aftasten van zijn natuurlijk leefmilieu, de microkosmos waar de vader het brood ‘won’ en ‘deelde’, voelt de zoon op een even vanzelfsprekende wijze aan, hoe het alleen nog wachten wordt tot de dood hem op zijn beurt ‘tegen 't vilt zal slaan’ (p. 15). Dat gevoel wordt nog verhevigd als hij, zittend op de plaats waar eens vader zat, nu staart naar zijn eigen zoon.
hoe bang ik ben. En plots, als ik ga praten,
is 't ‘zijn’ stem die door mijn kraakbeen boort. (p. 17)
De generaties volgen elkaar op en ondergaan meedogenloos hetzelfde lot.
Steeds opnieuw echter dringt zich het beeld van de vader op. Mooi wordt dit onder meer uitgebeeld in het tiende gedicht, met de in de slotverzen volgehouden metafoor van het negatief dat tot cliché gefixeerd moet worden. Maar de poging van de dichter om hem terug te roepen ‘uit de verdeeldheid van stof en geest’ (p. 19) blijkt nutteloos te zijn, omdat hij steeds opnieuw moet sterven. Schriftelijk verweer is ontoereikend. Met het voorbijglijden der maanden en jaren, verteert de aarde verder wat er nog van het lichaam rest. Het komt er voor de zoon op aan de vader in hem te doen sterven.
de dood voor mij een wreed en vreedzaam
De slotgedichten eindigen haast in een duel tussen de overleden vader die zich hardnekkig blijft verzetten en de zoon, die hem dagelijks ‘dood’ moet verklaren.
Ik draag hem mee zoals een steen zijn etter.
Een zuur is hij, hij vreet mij aan met
angst en spijt en breekt de kalk van mijn
gebeente af. En hoe hij gaten in mijn schedel
bijt en in mijn lichaam hurkt als in een graf.
‘Het moet gedaan zijn, man, ik wil u kwijt.
Ik dood u nu voorgoed. Ik maak u af!’ (p. 26).
Op een bijna brutale wijze wil de dichter het vaderbeeld, dat bij hem onlosmakelijk verbonden is met de kanker van de dood, van zich afschrijven om zelf te ‘overleven’.
In het verleden verwierf Depeuter meer bekendheid als auteur van romans en verhalen, die gekenmerkt worden door een ‘mythisch symbolisme’. In deze gedichten gaat hij recht op zijn doel af, zonder franjes, zonder literaire versierselen. Het gegeven zelf zou het niet dulden. De etter van de steen - zijn negende bundel reeds - is een leesbare en soms aangrijpende cyclus, samengesteld uit afwisselend klassieke sonnetten en gedichten in een meer vrije vorm met een opvallend gebruik van binnenrijm en assonantie. Het realisme in woord en beeld geeft de lezer vaak een schok van herkenning. Frans Depeuter verdient ook als dichter meer waardering dan hij tot op heden ontving.
Rudolf van de Perre
frans depeuter, De etter van de steen, Leuvense Schrijversaktie, Leuven, 26 p.
Frans Depeuter (o1937).