J.A. Alberdingk Thijm (1820-1889).
trant, vindt hier veel van zijn gading.
Uit dit centrale deel van het boek onthou ik vooral twee bijdragen. Die van C. Peeters over de neogotische kerkenbouw in Nederland - sterk gedocumenteerd en met humor en zin voor relativering geschreven - en die van Wies van Leeuwen over Thijms opvattingen van bouwkunst als ideologisch propagandamiddel. Hoe interessant dit deel ook is voor een betere kennis van de negentiendeeeuwse (katholieke) bouwkunst, toch heeft het mij niet kunnen overtuigen van Thijms ‘actualiteitswaarde’.
Deel III gaat over de schrijver Thijm. In een heel gezellige bijdrage, waarin ook Thijm zelf uitgebreid aan het woord komt, legt Nop Maas uit waarom diens proza reeds voor zijn tijdgenoten onleesbaar was, en dat na zijn dood voorgoed gebleven is. Zijn verhalen hebben een al te nadrukkelijke positief-katholieke strekking, zitten vol bedenkelijk historisch materiaal en zijn geschreven in de stijl waardoor ook Potgieter onleesbaar werd. Uit de bijdrage van Prick - met die typische aandacht voor het subtiele historische detail - vernemen we meer over de uitgave van Thijms Verzamelde Werken die er... nooit gekomen is! De schuld ligt ten dele bij Thijms zoon, Lodewijk van Deyssel, die veel te lang heeft getalmd en er bovendien een veel te stevige duit aan wou verdienen, maar het bleek sowieso al bepaald moeilijk om een uitgever te vinden die bereid was ‘om zich een dergelijken steen om den hals te binden’, zoals Wouter Nijhoff het op 13 februari 1908 formuleerde (p. 219). In 1908 heeft Sterck het toch geprobeerd, maar van de twintig geplande delen zijn er - met veel moeite - slechts zeven verschenen. Ook hier vraag ik mij af hoe deze op zich interessante bijdragen in overeenstemming te brengen zijn met Thijms ‘actualiteitswaarde’ uit het ‘Ten geleide’.
Deel I van de bundel bevat biografische bijdragen, waarin vooral die van Jan Roes en Peter Rietbergen de moeite lonen voor wie in weinig tijd veel over het leven van Thijm wil weten.
Algemeen beschouwd vind ik het jammer, dat deze bundel zo weinig informatie bevat over het tijdsklimaat. Alles blijft erg beperkt tot de kring van geestverwanten waarmee Thijm in contact stond, zodat men de indruk krijgt dat de hele Nederlandse negentiende eeuw door hem werd beheerst. Daarnaast lijdt dit boek in zekere mate aan een euvel, dat typisch is voor dergelijke opstellenbundels: enerzijds zeer gespecialiseerde bijdragen die wortelen in het symposium dat aan de oorsprong ligt, anderzijds algemene bijdragen om het boek verkoopbaar te houden, zodat zowel de specialist als de leek zich enigermate tekortgedaan voelen.
Misschien komt uit deze bespreking een te negatief beeld naar voren, maar dat heeft meer te maken met de samenhang tussen inleiding en afzonderlijke bijdragen, dan met die bijdragen zelf. Die zijn over het algemeen stevig gedocumenteerd en helder geschreven. Ook typografisch is het boek uiterst verzorgd en overvloedig geïllustreerd. De valkuil der herhalingen en overlappingen - een reëel gevaar bij opstellenbundels - is succesvol vermeden.
Thijm heeft zich verdraagzamer opgesteld dan veel van zijn geloofsgenoten, maar wellicht meer omdat hij besefte dat zijn invloed op die manier verder zou reiken, dan uit geloof in tolerantie. Toen zijn invloed een feit was, gold vóór alles het fanatieke ‘Nil nisi per Christum’-principe. Sympathiek is Thijm nooit geweest, machtig en invloedrijk daarentegen wel. En sympathiek zal hij wel nooit worden, alle pogingen om zijn ‘erflaterschap’ en zijn ‘actualiteitswaarde’ te bewijzen ten spijt.
Philip Vermoortel
J.A. Alberdingk Thijm 1820-1889. Erflater van de negentiende eeuw. Een bundel opstellen onder redactie van P.A.M. Geurts, A.E.M. Janssen, C.J.A.C. Peeters en Jan Roes, Katholiek Documentatie Centrum, Nijmegen, Arbor, Baarn, 1992, 283 p.