getrokken met haar Klein huisboek (1975), waarin ze haar eigen leefwereld beschreef als echtgenote en als moeder van drie kinderen. De bundel werd herdrukt samen met de bijzonder aangrijpende gedichten die ontstonden na het overlijden van haar zuster, Ach, hoe sereen en listig de narcissen in april (1977).
Jo Gisekins jongste bundel, De tuin van Cathérine, verrijkt en verbreedt de thematiek van haar oeuvre en laat ook zien hoe de dichteres naar een technisch volmaaktere, soberder en beheerster vormgeving is toegegroeid.
Aanleiding tot het dichten heeft Jo Gisekin steeds gevonden in gebeurtenissen in haar dagelijkse leven, in de meest schokkende momenten zo wel als in de meest gewone aspecten van het leven van alledag. Dat zijn: gebeurtenissen die verbonden zijn met liefde en eenzaamheid, tijd en vergankelijkheid, dood; maar ook: de kinderen, tederheid, groei en beweging. Het zijn onderwerpen of thema's die eeuwig zijn en universeel, maar die in haar gedichten op de zeer concrete leefsituatie betrokken blijven.
Jo Gisekin schrijft een bijna lichamelijk-concrete, direct waarnemende, observerende en registrerende poëzie, die uitgaande van het bijzondere, het met alle zintuigen waargenomen detail, er een veralgemenende dimensie aan weet toe te voegen. Geheel in overeenstemming hiermee is ook de klassiek-romantische stijl, in een traditie die aansluiting vindt bij Hubert van Herreweghen van wie hier, niet toevallig, enkele verzen als motto werden gekozen.
Aanleiding tot het schrijven van De tuin van Cathérine was de fascinerende ontmoeting met een bijzonder kind, Cathérine. Het blijkt om een vrouw te gaan van 36, maar met de lichamelijke en verstandelijke ontwikkeling van een kind van vijf - zoals het wordt omschreven op de flap. De tuin van Cathérine is het portret van dit kind en haar leefwereld, een wereld die voor de dichteres is opengegaan en waardoor zij - zoals ze meedeelt in de opdracht - ‘een ander geluk leerde kennen’. Want de wereld van dit kind is een ongerepte wereld van eenvoudig en ongecompliceerd geluk. Het is een wereld waartoe de dichteres zich instinctief voelt aangetrokken en die ze met enkele haarscherpe details weet op te roepen.
De bundel bevat drie afdelingen of reeksen, met respectievelijk 7, 10 en 7 gedichten. De eerste reeks, Arabesken, brengt de avond in herinnering waarop de dichteres voor het eerst werd getroffen door de aanwezigheid van het kind, tijdens het optreden van een kamermuziekensemble, in een omgeving die als een spiegelzaal wordt omschreven: een ‘verglaasd paleis met gladde vloeren en een weelde / aan lichamen’, bewaakt door lakeien, ‘opgesteven heren met knikken in de benen’ bij de ingang. Deze vorstelijke ruimte verleent aan het hele gebeuren en de aanwezigheid daarin van het bijzondere kind, ook een mysterieus karakter: ze roept het beeld op van een koningsgraf, de rijke rustplaats van de Egyptische farao's.
In de laatste drie van deze eerste reeks van zeven gedichten verlaat de dichteres de objectiverende beschrijving van de ontmoeting. Eerst via de je-vorm die een verhulde ik-vorm is, dan door het directe bezittelijke voornaamwoord ‘mijn’, worden de indrukken persoonlijker. Het kind roept intrigerende vragen bij haar op: wat kan het, wat weten we van wat er in dit hoofdje omgaat? Maar meteen is er ook het beklemmende besef van het contrast tussen dit kind en de eigen kinderen, die nu het beeld oproepen van stevige, foutloze planten, klaar voor het volle leven, de wijde toekomst. Het contrast met deze - haar eigen - rijkdom is voor het moederhart een kwelling.
Het antwoord op haar vragen en haar beklemming heeft de dichteres neergelegd in de tweede reeks gedichten, waarin ze beschrijft hoe ze wordt toegelaten tot het domein van het kind, letterlijk, ‘in de tuin’ van Cathérine. De directe, persoonlijke kennismaking in de vertrouwde omgeving van Cathérine, in de besloten geborgenheid van het kind, is een revelatie. In dit ‘begrensd gebied / van altijd oponthoud en mateloos/tekort’ leven kinderen die geen woorden vinden of hebben maar die, met des te meer overgave, hun hart, hun liefde, hun tederheid schenken aan hen die hun wereld weten te ontdekken.
In de zeven gedichten van de slotreeks, ‘Cathérine’, staat de verdere persoonlijke verwerking van de groeiende vriendschap met het kind op de voorgrond. Het oordeel is scherp: ‘Het leven is buiten bereik’ in deze tuin. De beklemming van de dichteres blijft dan ook onverminderd en de ontroering die bij dit besef wordt opgeroepen, wordt pijn: ‘Ontroering is een pijn die overloopt / het menselijk tekort kan nauwelijks een woord doorstaan’. Meteen wordt ook duidelijk waarom deze emotie Jo Gisekin tot dichten kon inspireren. Immers, zoals ze al naar aanleiding van haar allereerste dichtbundel schreef: ‘Poëzie schiet wortel in het prangend en nijpend onvolkomene van elk levensgevoel; poëzie is een pogen dit opbruisend gevoel in bezit te nemen, het te laten doorsijpelen.’ Het woord van de dichteres is dus een zoeken naar volmaaktheid of vervolmaking, is een poging om het onvolkomene aan te vullen, om het onvolmaakte te vol-tooien, om aan de werkelijkheid iets toe te voegen. En dat dit niet alleen gebeurt met en in de poëzie maar ook in de werkelijkheid, blijkt in het korte en heldere slotakkoord, waarin de dichteres de hoop uitspreekt dat zij, voor dit kind, ook later iets mag betekenen: ‘wat bramen in cognac voor late winters’ - een vers dat sterk herinnert aan ‘Kweeperen in cognac’ in de bundel Als in een zwijgend laken (1984). Eenvoud en directheid, klassieke soberheid zijn de niet geringe kwaliteiten van deze poëzie.
Anne Marie Musschoot
jo gisekin. De Tuin van Cathérine, Lannoo, Tielt, 1992, 64 p.