Boniface
Is het voor een debutant een eer of een gesel tot de nieuwe Louis Paul Boon uitgeroepen te worden? Niet iedereen was het ermee eens dat dit de verhalenbundel Boniface van Geertrui Daem te beurt viel. De verdeeldheid van de meningen bleek, toen de schrijfster niet geselecteerd werd voor de NCR-prijs. Niet zo'n beste publiciteit dus. Het is beter om Daems werk gewoon op zijn eigen waarde te schatten. Maar de verleiding om het met Boon te vergelijken is wel groot. De schrijfster komt uit dezelfde streek; haar personages zijn vooral afkomstig uit het bij pendelaars bekende Denderleeuw, een dorp dat in stukken gehakt is door de spoorverbinding Gent-Brussel en de Dender. Net als het aangrenzende Erembodegem en de stad Aalst ligt het in het oerlandschap van Boon.
Daem haalt haar inspiratie uit haar kinderjaren, de jaren vijftig, zestig. De bevolking was toen nog niet zoveel anders dan die van Boon omstreeks de oorlog. In het plaatsje dat gedomineerd wordt door de stank van een vilbedrijf, observeert ze niet in eerste instantie werkvolk, maar kinderen. Dat is nog niet het grote verschil met Boon, want die gebruikte ook kinderen als hoofdpersonen. Daem schrijft echter uitsluitend vanuit hun ogen en dat voor enige beperkingen in haar vertelstandpunt. Ze vult niet meteen commentaar van een geëngageerd auteur tussen de regels in. Dat haar pubermeisjes het leven nog niet helemaal begrijpen, is op zich geen kritiek maar Daem probeert het goed te maken door in Boniface een voyeuristische vrijmoedigheid ten toon te spreiden. Bijna elk verhaal gaat over ontgroening, over seksuele inwijding. Buiten de gebruikelijke cliché's - op wat voor authentieke herinneringen die ook mogen teruggaan - worden echter weinig onthullingen gedaan waarvan de wereld versteld staat.
Als ruggegraat zit er een chronologische lijn in Boniface, die opgaat met de leeftijd van de figuren. In het titelverhaal treedt de schrijfster op als ik-personage, dat over het schooltje vertelt waar zuster Boniface haar in de klas opwacht. Het is het enige min of meer idyllische hoofdstuk uit de bundel. In de volgende verhalen figureren andere kinderen, al lijken het allemaal wel afsplitsingen van het eerste kind. Ze zijn niet echt krachtig getypeerd; Daem blijft er zich teveel mee vereenzelvigen. Ze sympathiseert met de verschoppeling, sinds zuster Boniface haar verweet een ‘slechte geest’ uit te oefenen op de andere kinderen. Echter de stap van autobiografie naar fictie die Daem zet is te schuchter. Het enige positieve effect eraan is, dat de primitieve, sombere sfeer van het arme milieu erdoor benadrukt wordt.
Daems opvatting over het leven is cynisch: een kind start met zekere verwachtingen, maar is tegen zijn volwassenheid al lang zijn illusies kwijt. Maar wie zich gekwetst terugtrekt, wordt door de gemeenschap nog sneller uitgestoten. Vooral in een dorp moet je de schijn hoog blijven houden. Zo beschrijft Daem een juffrouw die maar blijft verklaren dat ze van adel is, maar intussen uit haar bol gaat van eenzaamheid. Ooit was ze kleuterleidster, en nu beschuldigt ze een leraar ervan dat hij kinderen verkracht. Niemand luistert naar haar. Ze wordt niet aanvaard, omdat ze te duur doet. Maar niet alleen de sociale druk binnen de gesloten dorpsgemeenschap is een kwelling. Even zielig is de competitie in het gezin. Kinderen kunnen wrede spelbrekers zijn, zoals in het verhaal over een weduwe die een tweede jeugd be-