Ons Erfdeel. Jaargang 36
(1993)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 249]
| |
De positie van de ‘vrijzinnigen’ in Vlaanderen
| |
[pagina 250]
| |
derwerpen, noch aan een dogma, noch aan een partij, noch aan een hartstocht, noch aan een belang, noch aan een vooroordeel, noch aan om het even wat, maar uitsluitend aan de feiten zelf, want zich onderwerpen betekent het einde van alle denken’. Na de Tweede Wereldoorlog, en vooral sinds 1960, heeft het antiklerikalisme geleidelijk aan plaats gemaakt voor een meer positieve, inhoudelijke benadering. Een duidelijke omschrijving geven van de hedendaagse vrijzinnigheid blijft desondanks een moeilijke opdracht. De vrijzinnigheid kenmerkt zich immers niet door een duidelijk afgebakend geheel van waarden, stellingen en overtuigingen. Bovendien bestaat zoiets als de vrijzinnigheid eigenlijk niet. Daarvoor vormen de individualistisch ingestelde vrijzinnigen teveel een heterogene groep. Vandaar dat wel eens gezegd wordt, dat er in feite evenveel soorten vrijzinnigheid bestaan als er vrijzinnigen zijn. De eenvoudigste oplossing is dan ook om vrijzinnigheid te beschouwen als een levenshouding, die stoelt op enkele gemeenschappelijke principes. In een recente folder van de overkoepelende Unie van Vrijzinnige Verenigingen (UVV) worden deze principes als volgt opgesomd: ‘Vrijzinnigen huldigen het principe van vrij onderzoek. Zij verwerpen dogma's en gezagsargumenten bij de opbouw van hun overtuigingen. Zij erkennen geen ander moreel gezag dan de mens zelf’. Numeriek is het fenomeen vrijzinnigheid moeilijk in te schatten. Het aantal leden, dat aangesloten is bij de diverse vrijzinnige organisaties (hooguit zo'n 35.000) mag ten aanzien hiervan zeker niet als maatstaf genomen worden. Deze geëngageerde vrijzinnigen vormen slechts de hoog-geschoolde bovenlaag van een veel bredere buitenkerkelijke bevolkingsgroep. Blijkens een onderzoek, verricht in 1984 door K. Dobbelaere, zou amper 7% van de vrijzinnigen georganiseerd zijn. Een massabeweging is de georganiseerde vrijzinnigheid dus zeker niet en ze zal dit ook wel nooit worden. De individualistische instelling, die elke vrijzinnige per definitie kenmerkt, is daar natuurlijk niet vreemd aan. Heel wat, vaak zelfs overtuigde vrijzinnigen voelen immers de behoefte niet om lid te worden van een vrijzinnige vereniging en daarnaast zijn er bovendien nog een heleboel ‘daklozen’, die er in de praktijk wel een vrijzinnige levenshouding op na houden, maar voor het overige vrij onverschillig zijn op levensbeschouwelijk vlak. Ze hebben zich losgemaakt van de kerk en haar structuren en wensen zich niet opnieuw formeel aan een bepaalde groep te binden. Vooral bij een toenemend aantal jongeren is deze instelling duidelijk merkbaar. Precieze cijfers hierover zijn niet beschikbaar, maar zowel op basis van diverse enquêtes uit de jaren '80 als op grond van gegevens over de teruglopende religieuze praktijk mag het aantal buitenkerkelijken in Vlaanderen toch op ongeveer 25% geschat worden. In kringen van de georganiseerde vrijzinnigheid gebruikt men graag de omschrijving ‘niet-confessionele gemeenschap’ om dit buitenkerkelijke bevolkingsdeel aan te duiden. De term niet-confessioneel is weliswaar niet geheel identiek met vrijzinnig, maar hij is in dit verband toch bruikbaar. De keuze van het woord ‘gemeenschap’ is echter ongelukkig, want net zo min als de vrijzinnige levensbeschouwing bestaat, kan er sprake zijn van een niet-confessionele of zelfs een vrijzinnige gemeenschap. Globaal genomen is de hedendaagse georganiseerde vrijzinnigheid, die naast een reeks verenigingen ook een aantal samenwerkingsver- | |
[pagina 251]
| |
banden omvat, een betrekkelijk recent verschijnsel. Slechts enkele verenigingen zijn ouder dan 1945. Zonder uitzondering betreft het organisaties, meestal van liberale signatuur, waarvoor de vrijzinnigheid niet het enige werkterrein vormt. De bekendste zijn ongetwijfeld het Vlaamsgezinde Willemsfonds (gesticht in 1851, maar pas vrijzinnig vanaf 1862) en het Gentse Taalminnend Studentengenootschap 't Zal wel gaan (1852). Van de militante vrijdenkersbonden, die tot en met het interbellum erg actief waren, blijft in Vlaanderen echter geen spoor meer over. Na de Tweede Wereldoorlog kreeg de vrijzinnige beweging een nieuwe impuls door het humanisme, een ethisch-wetenschappelijke stroming die in de na-oorlogse jaren internationaal een sterke ontwikkeling kende. Ze kwam tot stand onder invloed van het onnoemelijke leed, dat het fascisme over de mensheid had uitgestort en van de nieuwe bedreigingen die zich in de late jaren '40 aandienden (atoombewapening, koude oorlog), en toonde van het begin af aan grote bezorgdheid voor de hele wereldgemeenschap. Naar het voorbeeld van de gelijknamige Nederlandse organisatie (gesticht in 1946), werd in 1951 ook in Vlaanderen een Humanistisch Verbond (HV) opgericht en daaruit ontstonden sindsdien, direct of indirect, nog een tiental andere humanistische verenigingen voor specifieke deelproblemen of deelgroepen (o.a. Oudervereniging voor de Moraal, Humanitas, Humanistische Jongeren, Humanistische Organisatie voor Ontwikkelingssamenwerking). Vanaf de oprichting heeft het HV ernaar gestreefd als een soort overkoepelende organisatie alle Vlaamse vrijzinnigen te groeperen, maar door allerlei omstandigheden is het er nooit in geslaagd deze opzet te realiseren. Het nogal belerende karakter, dat het HV soms kenmerkt, en dat veel vrijzinnigen begrijpelijkerwijze afschrikt, verklaart ten dele waarom het HV op dit gebied gefaald heeft. Anderzijds waren ook bepaalde ideologische tendensen in te eenzijdig socialistische zin, die al vrij vroeg tot uiting kwamen, niet van dien aard om het HV tot een geschikte organisatie voor alle vrijzinnigen te maken. Aan liberale kant bestond hierover behoorlijk wat wrevel en voornamelijk in die kringen rijpte in de jaren 1963/'64 de idee om de diverse vrijzinnige verenigingen te bundelen in één overkoepelend en representatief orgaan. Naar aanleiding van een concreet actiepunt, nl. de uitbreiding van de vrijzinnige TV-zendtijd, kwam op die manier in 1965 een ‘Staten-Generaal van de Vrijzinnigheid’ tot stand, die het jaar daarop de naam Unie van Vrijzinnige Verenigingen (UVV) aannam. Deze eerste poging was echter geen lang leven beschoren. De losse organisatievorm, die eerder die van een feitelijke actiegroep was dan van een waarachtige vereniging, bleek een zwak punt en bovendien ontstonden er interne spanningen over de vraag of marxistische en liberale maatschappijvisies wel onder de vlag konden varen van één organisatie. Na enkele niet-actieve jaren werd de draad in 1971 op voorstel van het HV opnieuw opgepakt en ging de UVV in een nieuwe gedaante definitief van start. Dat deze tweede UVV in tegenstelling tot de eerste wel levenskrachtig bleek, was een gevolg van de strakke institutionele en juridische aanpak. Naar het voorbeeld van de in 1969 opgerichte overkoepelende organisatie aan Franstalige kant, het Centre d'Action Laïque (CAL), was de hernieuwde UVV vanaf het begin een vereniging met rechtspersoonlijkheid, en samen met de CAL werd in 1972 de Centrale Raad der niet-confessionele Levensbeschouwelijke Gemeenschappen van België (afgekort als Centraal Vrijzinnige Raad of CVR) gevormd. Dit laatste was nodig om op nationaal vlak als gesprekspartner te kunnen fungeren. Momenteel zijn bij de UVV vierendertig organisaties aangesloten, van verenigingen met afdelingen (waarvan het Willemsfonds en de Oudervereniging voor de Moraal de grootste vormen) tot stichtingen en eenvoudige werkgroepen. Een aparte plaats binnen de UVV wordt ingenomen door de samenwerkingsverbanden, die zelf al een aantal vrijzinnige verenigingen in zich herbergen, zoals b.v. de zendgemachtigde vereniging Het Vrije Woord. Binnen de UVV kunnen drie grote stromingen onderscheiden worden: de humanistische (het HV en zijn neven- en dochterverenigingen), de liberale (het Willemsfonds en enkele kleinere organisaties) en de socialistische (het Vermeylenfonds). | |
[pagina 252]
| |
Daarnaast is er nog een aantal verenigingen dat niet bij één van deze stromingen ondergebracht kan worden. Om de moeilijkheden te vermijden die de eerste UVV parten hadden gespeeld, werd bij de start van de tweede UVV het actieterrein beperkt tot die punten waarover eenheid van visie bestond. Het aldus vastgelegde programma was van begin af aan sterk juridisch getint. De hernieuwde UVV streeft sinds 1971 op basis van het grondwettelijk beginsel van de nondiscriminatie specifiek de wettelijke erkenning en de gelijkberechtiging van de vrijzinnigheid na. De UVV wil op deze manier in de gelegenheid gesteld worden om met overheidsgelden in Vlaanderen een net van morele dienstverlening uit te bouwen, bemand met morele consulenten (oorspronkelijk sprak men eerder van lekenconsulenten) die aan de buitenkerkelijken morele en levensbeschouwelijke hulp zouden kunnen verschaffen vanuit vrijzinnig perspectief. Om dit ambitieuze plan, dat de discriminatie van de vrijzinnigen wil wegwerken, te realiseren, eist de georganiseerde vrijzinnigheid net als de erkende godsdiensten voldoende financiële en materiële middelen. De wettelijke erkenning wil men concreet verkrijgen door art. 117 van de Grondwet, dat de wedden en pensioenen van de bedienaren van de erediensten ten laste legt van de staat, uit te breiden tot de afgevaardigden van de ‘niet-confessionele gemeenschap’. Voor de gelijkberechtiging is een aanpassing nodig van de wet van 1870 op het ‘tijdelijke der erediensten’ of een nieuwe, aparte wet die aan de georganiseerde vrijzinnigheid analoge voordelen waarborgt. Van dit alles is na twintig jaar UVV nog zo goed als niets verwezenlijkt. Verschillende pogingen om art. 117 van de Grondwet ten gunste van de vrijzinnige consulenten te wijzigen - een laatste nog onder de regering Martens VIII (1988-91) - draaiden op niets uit. Het enige concrete resultaat, dat op dit terrein geboekt werd, is de wet van 23 januari 1981, waarbij aan de CVR, als overgangsmaatregel in afwachting van de wettelijke erkenning, jaarlijks een subsidie wordt toegekend om ‘de lekenwerking uit te bouwen’. Deze subsidie die ieder jaar op de begroting van het Ministerie van Justitie voorkomt - in 1991 betrof het 70,9 miljoen BF - verdeelt de CVR netjes in twee gelijke helften onder de Vlaamse UVV en haar Franstalige tegenhanger, het CAL. Met dit geld heeft de UVV sinds 1982 gaandeweg een structuur van niet-confessionele morele dienstverlening uitgebouwd. Momenteel zijn er in Vlaanderen zeven Centra voor Morele Dienstverlening (Antwerpen, Brugge, Gent, Hasselt, Laken, Leuven, Ronse). Er zijn elf morele consulenten in dienst. De morele dienstverlening, zoals die thans door de UVV-centra wordt verzorgd, richt zich in principe op de bevolking in haar geheel. In deze vorm is de morele begeleiding sinds de vroege jaren zeventig op instigatie van het HV een primair actiepunt van de georganiseerde vrijzinnigheid geworden. Voor de oprichting van de UVV was er in humanistische kringen echter al sprake van morele begeleiding ten behoeve van specifieke bevolkingsgroepen. De idee van zgn. praktisch humanisme werd door het nog jonge Vlaamse HV in de jaren vijftig overgenomen van de gelijknamige Nederlandse zusterorganisatie. Al in 1956 vroeg het HV om aanstelling van morele consulenten in het leger, maar deze kwestie zou uiteindelijk vijfendertig jaar aanslepen. Pas op 18 februari 1991 kwam er immers een wet om dit mogelijk te maken. De concrete uitwerking van de morele dienstverlening | |
[pagina 253]
| |
aan gevangenen en zieken leidde daarentegen heel wat vlugger tot resultaten. Gedetineerden kunnen sinds 1964 een beroep doen op de Stichting voor Morele Bijstand aan Gevangenen, terwijl in 1970 de Stichting voor Morele Bijstand, die vooral actief is in ziekenhuizen, werd opgericht. In tegenstelling tot de professionele UVV-consulenten werken beide stichtingen met vrijwilligers. Uit het bovenstaande heeft men kunnen opmaken, dat de vrijzinnigheid thans volop zit in wat theoretici van de verzuiling graag aanduiden als de institutionaliseringsfase. Door t.o.v. de ideologische overzijde een dergelijke verzuilingsstrategie te volgen, zijn traditionele vrijzinnige strijdpunten als het streven naar een lekensamenleving en de eis van een volledige scheiding van Kerk en Staat (die in België wel in theorie maar niet in de praktijk bestaat) geleidelijk naar de achtergrond gedrongen, ofschoon de UVV er officieel nog steeds achter staat. Deze stille ommekeer in de vrijzinnige strategie is grotendeels het werk geweest van het H V, dat, direct of indirect, verantwoordelijk is voor de proliferatie van het aantal vrijzinnige organisaties vanaf de jaren vijftig. Het HV heeft de idee van de morele dienstverlening gelanceerd, geijverd voor vrijzinnige plechtigheden en de uitbouw van de cursus niet-confessionele zedenleer (NCZ), die sinds 1959 naast de godsdienstlessen in het officieel onderwijs wordt gegeven, ondersteund. Het heeft tevens, sinds de oprichting van de UVV, in belangrijke mate het programma van deze overkoepelende organisatie bepaald. De morele dienstverlening, de wettelijke erkenning, de gelijkberechtiging en laatst nog de - overigens sterk betwiste - plannen om bevoegd te worden voor de cursus NCZ, het zijn allemaal punten die door het HV hoog op de UVV-agenda werden geplaatst. Binnen de vrijzinnige beweging is deze ontwikkeling niet onomstreden. De idee alleen reeds van een mogelijke erkenning en structurering van de vrijzinnigheid stuit immers bij vele vrijzinnigen op gemengde, zo al niet negatieve gevoelens. Ze vrezen immers dat subsidiëring van rijkswege onvermijdelijk vrijzinnige functionarissen in het leven zal roepen, wat op zichzelf al in tegenspraak is met vrij denken en vrij onderzoek. Sommigen beschuldigen de UVV er zelfs van een ‘vrijzinnige kerk’ te willen vormen met ‘vrijzinnige pastoors’ en ‘vrijzinnige rituelen’. Ofschoon dit verwijt niet geheel terecht is, is het in het licht van de gevolgde strategie toch begrijpelijk. De georganiseerde vrijzinnigheid lokt dergelijke kritiek immers zelf uit door op basis van art. 117 van de Grondwet en de wet van 1870 te ijveren voor structuren parallel aan die van de erkende erediensten. Het streven naar de wettelijke erkenning houdt bovendien de facto het opgeven in van de oude vrijzinnige eis van scheiding van Kerk en Staat. Op deze kritiek wordt van UVV-zijde doorgaans geantwoord, dat de praktische realisatie van dit oude principe omwille van de enorme machtspositie van de kerk en haar structuren nu niet haalbaar is en dat daarom de voorkeur gegeven werd aan een pragmatische aanpak, waarbij het creëren van vrijzinnige structuren als een noodzakelijk kwaad wordt gezien. Het is echter de vraag, of deze verzuilingsstrategie, zoals E. Witte stelt, niet meer beperkingen inhoudt dan mogelijkheden. De reden die ze daarvoor opgeeft, is eenvoudig: ‘Er bestaat immers geen vrijzinnige zuil. (...) Een losse structuur, weinig verenigingen met een klein ledenbestand, ideologische verscheidenheid, politieke tegenstellingen en geringe eensgezindheid inzake politieke strategie: dat zijn de zuileigenschappen die de vrijzinnigen tegenover de katholieke zuil kunnen stellen’. De verzuilingsstrategie beveiligt en bestendigt bovendien de katholieke machtspositie, die steunt op de numerieke sterkte van de zuil. Door de institutionalisering wordt de vrijzinnige beweging zelf kwantitatief sterk beperkt en gaat mogelijke steun door de steeds toenemende groep buitenkerkelijken, die geen behoefte heeft aan een dergelijke ‘anti-kerk’, verloren. Tenslotte wijst E. Witte er nog terecht op, dat men door zich hoofdzakelijk op de institutionele uitbouw te fixeren, dreigt ‘voorbij te gaan aan het globale maatschappelijke laïciseringsproces dat momenteel plaats heeft’.Ga naar eind(2) Ondanks al deze bezwaren blijft de UVV resoluut vasthouden aan de twintig jaar geleden uitgestippelde strategie van de wettelijke erkenning, terwijl mogelijke alternatieven (zoals het systeem van de kerkbelasting) terzijde worden | |
[pagina 254]
| |
geschoven. Bovendien slorpt de verzuilingsstrategie zoveel energie op, dat binnen de UVV nauwelijks tijd overblijft voor meer essentiële aandachtspunten die ook de niet georganiseerde vrijzinnige aanbelangen. Het openbaar onderwijs, waaromheen de vrijzinnige eisen voor een lekenstaat zich lange tijd gekristalliseerd hebben, blijft ook na de installatie van de Autonome Raad voor het Gemeenschapsonderwijs (1989) in een precaire positie verkeren. Op ethisch vlak vraagt, na de moeizaam verworven liberalisering van de abortuswetgeving (1990), het euthanasievraagstuk om de nodige aandacht. En tenslotte is er vanzelfsprekend de nog steeds reële vrees van de Vlaamse vrijzinnigen om weggedrukt te worden door de dominante katholieke zuil. Ofschoon de kerkelijkheid verder terugloopt (25% in 1987, 20% in 1990) en de CVP electoraal afkalft (nog 27% in 1991), behouden de zuilstructuren hun macht, die in sommige sectoren langzaamaan naar een quasimonopolie evolueert. Vooral in de sector van het ziekenhuiswezen (en de welzijnszorg in het algemeen), waar openbare, pluralistische en niet-katholieke initiatieven steeds marginaler worden, is de toestand alarmerend. Naarmate de autonomie van Vlaanderen toeneemt, lijkt de greep van de katholieke zuil op het maatschappelijk leven zelfs nog groter te worden. Omwille van deze - zoals nu blijkt niet onterechte - vrees stonden de Vlaamse vrijzinnigen lange tijd weigerachtig tegenover de federalisering van België en hebben ze bij de opeenvolgende staatshervormingen, zij het met wisselend succes, waarborgen geëist tegen discriminatie (cf. de toevoeging van art. 6bis van de Grondwet in 1970 en het cultuurpact uit 1971). De politieke vertaling van de vrijzinnige eisen verloopt de laatste decennia echter nogal moeizaam. De traditionele ‘vrijzinnige partijen’, nl. de liberalen en de socialisten, hebben sinds de jaren zestig de gelederen opengesteld voor gelovigen en profileren zich sindsdien bijna uitsluitend op sociaal-economisch vlak, zodat men voor de vrijzinnige belangenbehartiging thans eerder aangewezen is op individuele politici uit deze partijen. Aan de andere kant blijft de CVP, die sinds 1958 onafgebroken regeringsverantwoordelijkheid draagt, de belangen van de katholieke zuil onvoorwaardelijk dienen. Het ultramontaans woordgebruik van weleer is misschien wel verdwenen, maar de doelstellingen zijn gebleven. Aan echt pluralisme wordt in deze kringen hoogstens lippendienst bewezen. In dergelijke omstandigheden maakt ontzuiling nauwelijks een kans en lijkt een open en verdraagzaam leefklimaat in Vlaanderen al evenmin in het verschiet te liggen. Voor een geëngageerde vrijzinnigheid lijkt in de toekomst dus zeker nog een rol weggelegd. |