Ons Erfdeel. Jaargang 36
(1993)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 238]
| |
Kees Ouwens (o 1944) (Foto Ronald Hoeben).
| |
[pagina 239]
| |
Kees Ouwens
| |
[pagina 240]
| |
thematiek ervan: een centrale figuur, veelal een ik, die gescheiden van de wereld de eigen identiteit onderzoekt. Daartoe worden zoektochten ondernomen: in de natuur, in de geest, in de taal en in het verleden. In het navolgende maak ik op mijn beurt een tocht, en wel door de poëzie van Ouwens, waarbij de chronologie mijn richtsnoer is en de zijpaden naar zijn proza nauwelijks worden betreden. De titel van de bundel waarmee Kees Ouwens in 1968 debuteert, Arcadia, lijkt te verwijzen naar het landelijke oord van geluk en onschuld, dat bekend is uit de kunstgeschiedenis. In het Arcadia van Ouwens is een beschrijving van het idyllische landleven ver te zoeken. Naar het titelgedicht laat uitkomen, verandert Arcadia tot ‘Masturbantenland’, waar de ik-figuur zichzelf genoeg is. In strijd met de traditionele voorstelling van Arcadia is de ik uit de gedichten nooit in harmonie met zijn omgeving. Frequent verlaat hij de ouderlijke woning, zoals in het na dit artikel afgedrukte gedicht ‘Achter een dikke boom’Ga naar eind(5), verlangend naar een ontmoeting met een vage vrouwengestalte, die soms moederlijke trekken vertoont (‘De mollige moeder’). Deze gestalte wordt nooit bereikt. Zij is een droombeeld, elders in de bundel aangeduid als ‘de maagd met het lange haar / verstrikt in een doornenstruik’ en als volgt aangeroepen: ‘O, dierbaar hert in de wolken, / onmetelijke schede’ (p. 28). Ouwens bedient zich in Arcadia van een noterende stijl om de bizarre handelingen en gedachten van zijn hoofdfiguur weer te geven. De laconieke toon die daardoor ontstaat, heeft vaak een komische werking, zoals in ‘Achter een dikke boom’: ‘Maar ik bleef alleen, dat maakte / mij radeloos’. De invloed van Gerard Reve, die ook blijkt uit het plechtstatige taalgebruik (‘begaf ik mij’, ‘ontkleedde ik mij’), is hierbij onmiskenbaar. Ouwens heeft zelf verklaard dat de gedichten uit Nader tot U hem in staat stelden in Arcadia over masturbatie te schrijven. Aan de invloed van Reve kan die van de Poolse schrijver Witold Gombrowicz worden toegevoegd. Het slotgedicht van Arcadia, ‘Over de vorm’, bij de herdruk in 1977 met een aantal andere gedichten geschrapt, is aan hem opgedragen. De invloed van Gombrowicz is duidelijk zichtbaar in De strategie, de roman die Ouwens drie maanden na zijn eerste dichtbundel publiceert en daarmee nauw is verbonden. De eerste zin van deze roman vormt de inzet van het gedicht ‘Een groot schrijver’ uit deze bundel. Ook in De strategie is een ik-figuur op zoek naar een vrouwelijk wezen. Het landschap, in werkelijkheid de streek ten zuiden van Ouwens' geboorteplaats Zeist, is bekend uit Arcadia - en zal ook in Intieme handelingen het decor vormen. De strategie kent nauwelijks handeling, iets wat ook geldt voor het in 1987 verschenen monumentale prozawerk met de karakteristieke titel De eenzaamheid door genot. De hoofdfiguur uit Ouwens' eerste roman wordt beziggehouden door het beeld dat anderen van hem hebben en ontwerpt doorlopend strategieën om een bepaalde indruk te doen postvatten. De | |
[pagina 241]
| |
belangstelling voor de manier waarop de mens in de ogen van de anderen verschijnt, zijn vorm, deelt Ouwens met Gombrowicz. In Klem gebruikt hij daarvoor het neologisme ‘aanblikbewustzijn’ (p. 24). De poëzie van Ouwens roept vaak de benauwende vraag op of de mens wel meer is dan dit. Het is in dit licht dat het geobsedeerd zijn door kleding en houding in zijn werk moet worden begrepen. In het titelgedicht van Arcadia komt de volgende zin voor: ‘Het is mij niet duidelijk wat er naast het eigen lichaam nog te beleven valt’ (p. 17). Het is niet overdreven te beweren dat Ouwens in zijn volgende dichtbundels steeds meer de consequentie zal trekken uit deze bevinding, met dien verstande dat het thema onanie verdwijnt. Dit wordt aangekondigd in ‘Een mond vol kersen’, een gedicht dat sinds de herdruk van 1977 Arcadia besluit. De ik verlaat in dit gedicht ‘het veld der zelfbevrediging’ en schreit ‘over de ontmoedigende / waarschijnlijkheid’ van zijn ‘Verhouding tot de Dingen’ (p. 38). Die Verhouding, om de Reviaanse hoofdletter te handhaven, zal in de volgende bundels uiterst problematisch blijken. In Intieme handelingen trekt de ik-figuur keer op keer het landschap in, maar het is niet eenvoudig te zeggen wat hij daar zoekt. Uit de titel en uit een aantal gedichten, o.a. ‘Met rokken’*, valt op te maken dat het erotische impulsen zijn die hem drijven. Dikwijls gaan zij echter niet meer uit naar een denkbeeldig vrouwelijk wezen, maar naar de buitenwereld als geheel, waarmee een eenwording wordt nagestreefd. Dit leidt in ‘Een zachte schrijning’ tot een poging te cohabiteren met de kosmos (p. 10) en in ‘Geen gevaar’ tot het verlangen op te gaan in de natuur:
Hoe dan ook was ik zo weerloos, hoewel geen gevaar dreigde,
maar beklemd voelde ik mij, ondanks milde natuur, of
juist daardoor, alles teer en maagdelijk, maar overal ik
buiten, onophoudelijk, terwijl ik toch verdampen wilde
en in planten trekken en ook in bomen, en ver weg in eindeloze lucht (p. 19).
De schriftuur van het laatste fragment verraadt een fundamentele onzekerheid, die in Arcadia nog werd getemperd door een laconieke toon. De door komma's gescheiden zinsneden worden verbonden door woorden die steeds iets afdoen aan het eerder gestelde: ‘Hoe dan ook’... ‘hoewel’... ‘maar’... ‘ondanks’ etc. Er heerst paniek in deze vijf regels, zoals vaker in Intieme handelingen, omdat het andere onbereikbaar blijkt. Het isolement heeft zich verhard. Andere mensen, indien al genoemd, blijven op afstand en worden met afschuw bezien. Telkens steekt het angstaanjagende besef de kop op geen deel te hebben aan de wereld: ‘maar overal ik / buiten’ de formulering valt ook stilistisch uit de toon. De wetenschap onherroepelijk gescheiden te zijn van het andere is eveneens de uitkomst van ‘Met rokken’: ‘maar niets van dat alles / zijnde zoals ik’. Dit inzicht brengt de ik-figuur ertoe niet te willen bestaan: ‘hevig hevig probeerde / ik niet te bestaan’. ‘Red mij, / Heer, want niemand redt mij’ luidt de slotzin van Intieme handelingen, die meer dan ironie bevat. De lange versregels van Intieme handelingen, die niet zelden de volle breedte van de pagina beslaan, komen ook voor in Ouwens' volgende bundel, Als een beek. De gedichten zelf zijn echter korter. Als een beek is een berucht moeilijke bundel. De gedichten zijn opgebouwd uit ingewikkelde zinnen met een aanzienlijke lengte. Ouwens zelf heeft de stijl van Als een | |
[pagina 242]
| |
beek gerelateerd aan de thematiek: ‘de ik-figuur kon zich immers niet meer verplaatsen in de natuur die hij opzocht. Dat maakte de zinnen in Als een beek gewrongen, zij kunnen zich niet uitspreken over een ander, zij wenden zich tot zichzelf, raken daarin verstrikt’Ga naar eind(6). Uit dit citaat blijkt al dat de herkenbare anekdotiek van de vorige bundels is losgelaten. Er worden nauwelijks meer tochten ondernomen. De landschappen van voorheen worden in het als enige titelloze openingsgedicht aangemerkt als ‘gewaande paradijzen’. Zij vertegenwoordigen een ingebeelde realiteit. Als een beek betekent een wending naar binnen. Reeds in de eerste poëzie van Ouwens springt in het oog dat de ikfiguur zichzelf soms observeert als iets wat buiten hem existeert. ‘En daar ging mijn lichaam weer, / de lanen op, de paden in’, valt in Arcadia te lezen (p. 28), terwijl Intieme handelingen de omineuze regel ‘ik hield van mij’ bevat (p. 15). De problematische relatie tot zichzelf, het eigen lichaam inbegrepen, met alle gevaar van gespletenheid en desintegratie, beheerst Klem. In deze laatste bundel zit de ik-figuur klem. De openingsregel laat er geen twijfel over bestaan dat de titel betrekking heeft op psychische benauwenis: ‘Ik zag de ziel der depressie’. Daarnaast laat de titel een andere verklaring toe: er wordt bij voortduring indringend, met klem, gesproken. Ouwens speelt dan ook hoog spel. De fixatie op de eigen identiteit, of het ontbreken daarvan, is zeer sterk in Klem. Maar liefst 45 van de 52 gedichten beginnen met ‘Ik’. De buitenwereld is er niet meer, nadat het contact ermee is verbroken, zoals wordt beschreven in het lange verhalende gedicht ‘Tocht’, dat opent met de veelbelovende mededeling: ‘Ik was tweeëntwintig, de wereld lag voor mij open’ (p. 10). Het is april en de ik-figuur maakt een fietstocht. Hij heeft ‘met toereikend gevolg’ een examen afgelegd en viert zijn succes nu. Hij is volmaakt in harmonie met zijn omgeving en spreekt onderweg met een vriend. Door ‘het ontbloeiend / landschap’ keert hij huiswaarts en dan voltrekt zich onverhoeds de rampGa naar eind(7).
(...) Maar plotseling viel ik uiteen, ik sloeg
mijn hoofd af en ontwrichtte mijn lichaam. Op mijn
kamer doodde ik mij want ik wist niet wat te doen met
de tijdsvoortgang, want nog was ik jong, maar de wereld
sloot zich (p. 11).
De wereld, die voor de ik open lag, sluit zich nu voor hem, wat desintegratie en zelfvernietiging tot gevolg heeft. ‘Tocht’ is één van de weinige gedichten waarin de centrale figuur zich over enige afstand verplaatst. Doorgaans beperkt hij zich tot een statisch zelfonderzoek. De slotstrofe van ‘Klem’* laat uitkomen dat alleen het eigen lichaam overblijft. En zelfs de band daarmee is uitermate dun, naar blijkt uit de inzet van ‘Westelijk’. | |
[pagina 243]
| |
Ik kleedde mij om uit te gaan naar mijn grond
Ik deed een stap bij mij vandaan om mijn lichaam mij te
doen volgen en ik keek over mijn schouder om te zien of het mij aankleefde of
dat het tot zich inkeerde en mij
liet gaan zonder mij zelf (p. 21).
Er is nog wel de wens naar de ‘grond’ te gaan - een dubbelzinnig woord dat het landschap aanduidt waar de ik naar zichzelf zocht en dat bijgevolg ook de betekenis bestaansgrond heeft -, maar zover komt het niet. Het is onzeker of de ik-figuur op zijn lichaam kan vertrouwen. Zal het hem wel volgen? Aan het eind van het gedicht wordt de gedachte geopperd dat het lichaam eigenlijk de enige grond is. Om het gevaar van desintegratie te bezweren, wordt in Klem onvermoeibaar geprobeerd het ik, inclusief de relatie met het eigen lichaam, te omschrijven. De gedichten waarin dit gebeurt, zijn pogingen de eigen existentie veilig te stellen, voor de duur van een gedicht, door deze te definiëren. De bedoelde gedichten hebben een titel die bestaat uit één woord, vaak een leenwoord (‘Vocaal’, ‘Derivaat’, ‘Detentie’, ‘Praxis’). Op een stellende beginregel, waarin door het gebruik van de verleden tijd distantie wordt geschapen, volgt een witregel, waarna de beginzin wordt uitgewerkt. Een voorbeeld.
Ik was de hovenier van mijn lichaam
maar niet verbloemde ik mijn afwending van
deze volkstuin noch
onderhield ik mij (p. 41).
Dit zijn de openingsverzen van ‘Opulentie’, waarin goed zichtbaar is hoe het gedicht zich ontwikkelt vanuit de beginregel, die woorden genereert als ‘verbloemde’, ‘volkstuin’ en ‘onderhield’. Deze poëtische praktijk doet aan Achterberg denken, een dichter die dezelfde hoge eisen aan de poëzie stelde als Ouwens. Net als voor Achterberg is voor Ouwens de taal het instrument bij uitstek om de eigen identiteit, desnoods kortstondig, vast te leggen. Daarom kan hij een regel schrijven als: ‘Ik was het gewin van mijn zinsbouw’ (p. 53). Uit vraaggesprekken met Ouwens wordt duidelijk dat hij eerder een dichter van bundels is dan van losse gedichten. Ook de compositie van zijn bundels wijst daarop. Zo begint Als een beek met een titelloos gedicht dat niet in de inhoudsopgave voorkomt en eindigt het boekje met een gedicht dat getiteld is ‘Besluit’. Droom, Ouwens' meest recente bundel, gepubliceerd in 1988, kent de volgende beginregel: ‘En om ons te vergewissen ondernamen wij die reis’. Niet de afzonderlijke gedichten zijn nu ‘reisbeschrijvingen’, de bundel als geheel moet als zodanig worden opgevat. Het gaat om een ‘terugkeer’, het laatste woord van het openingsgedicht, dat als titel heeft: ‘Wel twintig jaar moesten wij teruggaan in de tijd’. Twintig jaar terug betekent een terugkeer naar de jaren waarin het conflict met de wereld ontstaat. Dan wordt de ik-figuur door de wereld verstoten, zoals blijkt uit het gedicht ‘Luister naar die woorden uit mijn mond’*. De ik spoort zichzelf aan ‘die oude wereld (...) / van voor haar resignatie’ niet te vergeten, op gevaar af ‘ten prooi te vallen aan de eenzang van uw / isolering’. | |
[pagina 244]
| |
Uit Droom spreekt de behoefte rekenschap af te leggen en verklaringen te vinden voor de eigen mentale biografie. Hierbij worden ook nietparticuliere factoren in de beschouwing betrokken, wat neerkomt op een verzachting van het barre solipsistische standpunt dat Ouwens tot dan toe innam. In het slotgedicht - Verheul heeft erop geattendeerdGa naar eind(8) - is sprake van een ontwikkeling tot ‘een uit velen’. Het gebruik van de wij-vorm, meer dan in de vorige bundels, hangt hiermee samen. In zijn terugblik schenkt Ouwens aandacht aan de katholieke godsdienst, die in het verleden samenhang in de wereld garandeerde. In een interview zei de dichter: ‘Het katholieke symboliseert een wereld die een eenheid vormt, met een pasklare moraal. Dat was nog eens comfort! Wie zou iets dergelijks niet terug willen hebben?’Ga naar eind(9) Het geloof van de jeugd heeft zijn macht echter verloren, zoals o.a. blijkt uit het gedicht ‘Nee, allang niet meer’:
Alleen toen wij nog overtuigd christen waren was er
een werkelijke opvatting. Sindsdien eten wij zonder
dankbaarheid (p. 26).
De poëzie van Ouwens heeft in Droom aan toegankelijkheid gewonnen. Dit valt mede af te lezen aan de bestudeerd nonchalante titels, die vaak rechtstreeks aan de spreektaal zijn ontleend: ‘Ach wat maakt het ook uit’, ‘Daar komt toch niets van terecht’ en ‘Laat dat toch aan ons over’. ‘Ik ben het niet met het leven eens’, heeft Kees Ouwens eens verklaard in een interviewGa naar eind(10). Zijn poëzie getuigt daarvan, aanvankelijk doordat er wordt gezocht naar de of het andere, ook in de geest, later doordat de gedichten gaan fungeren als existentiebewijzen en tenslotte doordat wordt beproefd met het verleden in het reine te komen. Het dichtwerk van Ouwens vormt een fascinerend avontuur, waarvan het einde gelukkig nog niet in zicht is. |
|