| |
| |
| |
Indisch-Nederlandse letterkunde
Nederlandse tropenbellettrie, Euro-Indonesische literatuur
G.J. Resink
G.J. RESINK
werd geboren in 1911 in Yogyakarta (Indonesië). Studeerde aan de Rechtshogeschool in Batavia. Is Emeritus hoogleraar aan de Universitas Indonesia (Jakarta). Publiceerde o.a. de dichtbundels ‘Op de breuklijn’ (1956). ‘Kreeft en Steenbok’ (1963) en ‘Transcultureel’ (1981) en ook ‘An Introduction to Indonesian Historiography’ (1965, samen met Soedjatmoko, Mohammed Ali en G.McT. Kahin) en ‘Indonesia's History between the Myths’ (1968).
Adres: Jalan Sutan Syahrir 45 (pav.), Jakarta 10350, Indonesia
De drie bovengenoemde lieve letteren hebben met elkaar gemeen dat zij in hoofdzaak de Indonesische Archipel betreffen en wat daarover in het Nederlands geschreven is.
Hieronder volgen daarover in beknopt bestek enkele principiële aantekeningen.
| |
I
Toen ik in 1959 in De Nieuwe Stem ‘De afronding van de Indische bellettrie’ voorspelde, kon ik niet weten dat de grootste beschrijver ervan, Rob Nieuwenhuys, haar in zijn befaamde boek Oost-Indische Spiegel - dat terecht vele drukken beleefde - ook min of meer als afgerond zou beschouwen.
Deze opvatting is nog eens duidelijk onderschreven in het buitengewoon aantrekkelijke, in 1990 uitgegeven, door Rob Nieuwenhuys, Bert Paasman en Peter van Zonneveld geredigeerde Bulkboek Oost-Indisch Magazijn over De geschiedenis van de Indisch-Nederlandse letterkunde. Daarin wordt duidelijk gezegd dat voor Rob Nieuwenhuys die letterkunde zelfs zo ‘afgerond’ is, dat er voor hem ‘geen weg meer vooruit alleen nog maar terug’ is. En de in het werk aangehaalde Hella S. Haasse, heeft over de auteurs van de Indisch-Nederlandse letterkunde gezegd: ‘Belangrijk is vooral de aard en intensiteit van hun verhouding tot Indië’. Let wel: ‘Indië’ en het ‘Indische’ - in de geschiedenis van Indonesië, waarin de ‘présence Néerlandaise’ op honderdduizenden jaren historie die de oeroude Java- | |
| |
mens van de hedendaagse Indonesiër scheiden en hem daarmee toch ook verbinden, slechts een incident is. En die Indische letterkunde is daarvan weer een fragment. Dat laatste is voor de schrijvers zelf zo overduidelijk, dat de meesten van hen - ook degenen die in Indië geboren waren, er gewoond en gewerkt hadden, Indisch waren opgevoed, ‘Indisch’ of ‘Inlandsch’ naast ‘Neerlands’ bloed door hun aderen voelden vloeien - tenslotte naar hun vader- en/of moederland zijn teruggegaan. Zo intens was hun relatie tot ‘de Oost’ nu dus ook weer niet, dat zij er wilden sterven, zelfs niet de zo door en door Indische Tjalie Robinson. Ook zelfs Beb Vuyk, die in 1950 Indonesisch staatsburger is geworden, opteerde in 1958 wijselijk voor de definitieve terugkeer naar haar geboorteland. Er waren natuurlijk uitzonderingen als Willem Walraven, die echter onvrijwillig in een Japans interneringskamp stierf en de befaamde linguïst, Bali-kenner en epistolair begaafde schrijver
H.N. van der Tuuk, aan wie Nieuwenhuys in 1962 een boek wijdde. Maar Van der Tuuk was gedeeltelijk van Duitse afkomst, want die ‘N’ voor zijn naam was een afkorting van ‘Neubronner’. De botanicus Rumphius, de ‘blinde ziener’ van Ambon en de niet minder beroemde ‘naturalist’ Junghuhn ‘van Java’ waren zelfs geheel van Duitse afkomst. Kortom, de enigszins bekende Nederlandse participanten in de Indische letterkunde waren geen ‘blijvers’, maar ook ‘passanten’ net als de ‘trekkers’, die dat van meet af aan wilden zijn. Het is alles zo begrijpelijk, omdat zij wisten dat hun lezerspubliek toch in Nederland was, wat de auteurs volop gelegenheid gaf tot het ‘Indische roddelen’ over allerlei mensen, die in Holland hoogstens in Den Haag enige bekendheid genoten. Zelfs tijdens het hoogtij van de z.g.n. ‘tempo doeloe’ - cultuur - door Rob Nieuwenhuys in meer dan een half dozijn werken en fotoboeken onovertroffen beschreven - kende omstreeks 1900 ruim 40% van de op de Europese lagere school toegelaten kinderen helemaal geen Nederlands, terwijl 30% het nauwelijks kende. Het is in een uitstekend boek van Kees Groeneboer Het ABC voor Indië (1991) nog eens nadrukkelijk gesteld, 60 jaar nadat dat al voor het eerst statistisch werd geconstateerd.
In de jaren 30 was er in het Nederlandse Indië hier in Indonesië zelf, voor de Indische bellettrie een lezerspubliek bijgekomen, ook onder Indonesiërs die de Nederlandstalige middelbare school doorliepen. Nadat echter het koninkrijk en de republiek in 1950 onafhankelijk van elkaar werden, is ook die kleine parochie weer verdwenen: eerst door de afschaffing van het Nederlands in het Indonesisch onderwijs en na 1957 door de exodus van de Nederlanders - de Indische en de Indo-Nederlanders incluis -, en tenslotte door het uitsterven van de kleine groep van nog Nederlands lezende Indonesiërs.
Anders dan Peter van Zonneveld zie ik voor de literatuur van ‘tempo doeloe’ (Maleis voor: vroegere tijd of ‘goede oude tijd’) in Indonesië helemaal geen toekomst en in Nederland maar weinig. Topfiguren als
| |
| |
Multatuli, Couperus, Van Schendel, Du Perron en Alberts vallen daar natuurlijk niet onder. Die waren echter in Nederland ook grote schrijvers buiten de Indische bellettrie om, dus binnen de ‘eigenlijke’ Nederlandse letteren.
De overige Indische schrijvers: van Daum tot Tjalie Robinson, van Friedericy tot zelfs Maria Dermoût toe, hebben die permanente prominentie nooit gehaald.
Weliswaar heeft Joop van den Berg in het Oost-Indisch Magazijn na van Zonnevelds hoofdstuk De melancholie van het verleden. Rob Nieuwenhuys en het Indische verleden nog een plaatsje ingeruimd gekregen voor ‘Terug naar de bron? De tweede generatie’, maar het onderwerp kreeg slechts anderhalve bladzijde tekst en twee foto's toegewezen voor de Indisch-Nederlandse letterkunde in de bijna twintig jaren, verlopen sinds Nieuwenhuys' ‘chef d'oeuvre’ daarover uitkwam. En dat op een totaal van 76 mooi geïllustreerde pagina's van praat-bij-plaat over die letteren in 350, ja nu haast 400 jaar. Het doet vrezen dat de medewerkers zelf de rest van die tweede generatie ook maar tweede garnituur vinden, wat overigens getuigt van hun literaire smaak. Maar welke aparte toekomst is er dan nog te verwachten voor die buitengaatse bellettrie, die eigenlijk nooit anders gedragen is dan door een klein binnendijks gebleven of teruggekeerd lezerspubliek?
| |
II
Ik heb nu alweer ruim twintig jaar geleden die toekomst gezocht en naar ik meen ook gevonden in de ‘Nederlandse tropen-bellettrie’. Onder deze titel hield ik in 1968 een korte voordracht voor het Dertigste Nederlandse Philologen Congres. Zo goed als er immers altijd wel tropen zullen blijven, zullen er Nederlandstalige auteurs zijn die daarover in dicht of ondicht schrijven. Die circumglobale bellettrie omvat dan niet alleen de letteren over Indië en Indonesië, de Kongo en Zaïre, Suriname en de Nederlandse Antillen, maar ook die over de daar buiten liggende Oostaziatische, Afrikaanse en Middenamerikaanse tropen, waaraan de beroemde namen zijn verbonden van Slauerhoff (Oost-Azië, Schuim en Asch, Soleares), Vestdijk (Rhumeiland t.a.v. Jamaica) en Mulisch (Het woord bij de daad over Cuba), en recentelijk ook Adriaan van Dis (In Afrika, te weten tropisch Mozambique). Tot deze groep behoren natuurlijk ook Cees Nooteboom en F. Springer.
Nu is, in 1990, in het periodiek Sema'ian (‘Zaailing’) No. 4 onder de titel Herinnering, herkomst, herschrijving. Koloniale en post-koloniale literaturen wel aandacht gevraagd in één adem voor de Nederlandse literatuur van ‘Nederlands West- en Oost-Indië’. Maar die adem schoot pijnlijk te kort voor de Nederlandstalige Kongo-letterkunde (Walschap, Geeraerts) en literaire werken betreffende de andere al dan niet koloniale gebieden in de tropen hierboven genoemd. Bovendien is de blik van alle medewerkers duidelijk alleen gericht op het verleden, gefixeerd op de post-koloniale literatuur, maar niet op de toekomst. Dat is volkomen legitiem, maar weinig inspirerend voor de Nederlandstalige schrijvers die in de afgelopen veertig jaren over Indonesië, Zaïre en Suriname en de Antillen schreven.
Ik geloof - en geloof is er wel nodig! - dat nu toch wel de tijd gekomen is voor een samenvattend werk over de Nederlandstalige tropenbellettrie
| |
| |
in haar circumglobale omvang. Zo'n werk kan niet door één man worden verricht, maar er kunnen wel medewerkers worden gevonden voor de beschrijvingen van de Aziatische, Afrikaanse en Amerikaanse deelgebieden van die bellettrie. En behalve de geesten zijn er nu ook wel gelden beschikbaar voor zo'n werk, bijvoorbeeld van de Taalunie, die zich niet mag overgeven aan het nostalgische of melancholische terugblikken op de literatuur betreffende de voormalige koloniale werelden.
Bovendien zou er nu ook een eerste redacteur en inleider van zo'n bundel voor te dragen zijn: Peter van Zonneveld. Hij heeft zich o.a. als schrijver over de Indisch-Nederlandse letterkunde - in het bovengenoemde Bulkboek zijn de meeste bijdragen van zijn hand - als een der leidende figuren van de Leidse Werkgroep die een Documentatieblad Indische Letteren uitgeeft, doen kennen. Als verzorger van herdrukken van Indische romans, o.a. van Carry van Bruggen en van een bloemlezing Orientatie heeft hij zich bovendien ontwikkeld tot een figuur in wie men wel de aangewezen ‘erfprins’ van Rob Nieuwenhuys mag zien. Deze laatste is dan de onomstreden ‘keurvorst’ op het gebied van de Nederlands-Indische letteren betreffende het door hem zo geliefde Indonesië.
Van Zonneveld heeft bovendien al eerder bewezen dat hij tot wijdere, meer internationale visies dan een kleinschalige Noordnederlandse kijk in staat is door zijn verrukkelijke boeken over Behouden huizen en Aardse paradijzen, die hem ook buiten Nederland en Indonesië brachten.
Zo'n verzamelbundel heeft bovendien het voordeel dat men niet tot derde- of vierderangs schrijvers behoeft af te dalen en dat men zich beperken kan, ja moet tot de behandeling van figuren, die werkelijk op hoog of goed literair niveau schreven. Men hoeft dan niet met ‘De Muze van Jan Compagnie’ of met ‘Baboe Dalima’ naar bed.
Zo'n eerste werk over de hele tropenbellettrie zal van belang zijn voor de reeds bestaande 246 Nederlandstalige universitaire centra in 37 staten buiten België en Nederland waar Nederlands gedoceerd wordt - in 1992 kwam Nieuw-Zeeland erbij. Bovendien zal het van nog meer betekenis worden wanneer de Taalunie ook de durf en de duiten zal weten op te brengen om Neerlandici, bibliotheken enz. ter beschikking te stellen van universiteiten in tropische landen als Brazilië, Zaïre, Sri Lanka en Maleisië, in wier geschiedenis Nederlanders of Vlamingen gedurende bepaalde perioden hun rol hebben gespeeld.
Het zou natuurlijk helemaal mooi zijn indien men voor dit zo omvangrijke, interdisciplinair te bewerken nieuwe vakgebied een bijzondere leerstoel zou instellen.
| |
III
Van Du Perrons literaire erfboedel is een interessant deel onbeschreven gebleven, en wel dat wat men de Euro-Indonesische literatuur kan noemen van Luiz de Camoes (Os Lusiados) tot Muriel Cerf (Le diable vert). Vanuit
| |
| |
Indonesisch standpunt omvat die literatuur van vreemdelingen ook de Indisch-Nederlandse letterkunde van ‘Bontekoe tot Bloem’ (Marion, niet J.C.). De Nederlanders zijn nl., net als alle andere Europeanen, voor wie nog steeds het van 1848 daterende Europees burgerlijk- en handelsrecht geldt, voor de ‘inlanders’ of ‘inheemsen’ steeds vreemdelingen gebleven. Dat gold ook nadat die eerstgenoemden in 1910 ‘inheemse Nederlandsonderdanen niet-Nederlanders’ waren geworden, om eind 1949 van het ene op het andere moment ook taalkundig omgetoverd te worden tot Indonesische staatsburgers, warga negara Indonesia. Voor hen was het immers, net als voor alle andere niet-Nederlandse vreemdelingen -zeg Engelsen, Fransen, Duitsers, Portugezen, en volgens verdrag of wetsinterpretatie ook Amerikanen, Japanners, Siamezen/Thailanders enz.- even moeilijk om door naturalisatie staats- en volkenrechtelijk Nederlander te worden.
Du Perron nu heeft in zijn voor mij eveneens in dit opzicht onovertroffen Indies Memorandum dan ook systematisch aandacht gewijd aan de literatuur over Indonesië -de Engelse term Indonesia is sinds 1850 bekendvan die andere Europeanen, van wie de topfiguren eerst daarna naam kregen. Hij deed dat, bewust Europees en onbewust Indonesisch gedacht, door alle schrijvers die echt uit (West-) Europa zelf afkomstig waren in zijn essays en recensies naast en door elkaar heen te behandelen. Men zal bij hem naast Conrad dan ook Alfred Russel Wallace, Somerset Maugham, Kipling, Aldous Huxley en Bruce Lockhart, Rimbaud en Michaux alsmede Vicky Baum aantreffen. Merkwaardig genoeg zal men Ernst Haeckle, die tijdens de eeuwwisseling in Indonesië was en er gebundelde Aus lnsulinde, Malayische Reisebriefe over schreef, en Max Dauthendsy - alweer een Duitser die hier stierf - missen. Voeg hier dan nog de pionier De Camoes bij, over wie Du Perron slecht te spreken is, maar wiens bekoorlijke canto's in de Os Lusiados voorzover geïnspireerd op de Molukken door de dichteres Kitty Josselin de Jong in Nederlandse vertaling indertijd gepubliceerd zijn in een feestbundel voor de emeritus-Malaïcus Van Ronkel. En voeg daaraan voor de jaren na 1950 nog de namen toe van Harold Nicholson en Roger Vailland en voor de jaren zeventig die van Muriel Cerf, Thomas Ross (Auf dem Vulkan), en D. Bogarde (A gentle occupation) alsmede, niet te vergeten, Jan Wolkers (De Kus) en men heeft een waarlijk internationaal Westeuropees schrijversgezelschap bijeen. Zeker een dozijn auteurs uit de Indisch-Nederlandse letterkunde zal zich daarbij thuisvoelen, niet op grond van hun eigen Europese culturele oriëntatie (zoals b.v. Multatuli, Couperus, Du Perron, Alberts en Springer), maar omdat b.v. werk van hen (Székely-Lulofs, Maria Dermoût en Beb Vuyk e.a.) in
het Engels vertaald is.
Nu heb ik, al weer jaren geleden, voor het laatst in een artikel over ‘Multatuli's Minahassa’ in Tirade (1979), aandacht gevraagd voor deze Euro-Indonesische literatuur, waarbij ik zelfs een eerste poging heb gedaan die in vijf gebieden van de Archipel te lokaliseren wat de literaire ‘présence européenne’ betreft. Het heeft echter een dozijn jaar geduurd voordat ik er iemand voor kon enthousiasmeren, nl. Reinier Salverda. Hij vroeg in een treffende, in 1991 in Berkeley gehouden voordracht onder de titel The Indonesian Connection over Dutch Literature of the East-Indies in Comparative Perspective voor een internationaal publiek de belangstel- | |
| |
ling voor die literatuur o.a. in haar Europese zetting. Daarbij voegde hij aan de rij van hiervoor genoemde niet-Nederlandse schrijvers over Indonesië nog de namen toe van Anthony Burgess, Paul Theroux, V.S. Naipaul, Nigel Barley, Timothy Mo en de Franse dichter René Ghil, wat de internationale inlijsting nog indrukwekkender maakt.
Een uitgave over die Euro-Indonesische literatuur zal in de ook voor het nieuwe Europa belangrijkste Germaanse taal, het Engels, moeten verschijnen, niet alleen met het oog op een zo'n groot mogelijk internationaal lezerspubliek, maar speciaal in het belang van Indonesië in het bijzonder en Zuid-Oost-Azië in het algemeen, waar het Engels de enige wereldtaal is die er zodanig wordt beheerst, dat het het genieten van zo'n boek mogelijk maakt. Een bijkomend voordeel is bovendien dat b.v. van de werken van De Camoes, Rimbaud, Vicky Baum en van de meeste hier genoemde Nederlandse auteurs Engelse vertalingen beschikbaar zijn, zodat daarnaar rustig kan worden verwezen. Wel zal de Nederlandstalige lezer dan moeten aanvaarden dat de Nederlandse letterkunde betreffende de Indonesische tropen niet de wereldberoemde namen als die van Conrad - ‘het ongeluk wil dat wij geen Conrad bezitten’, verzuchtte Du Perron al meer dan een halve eeuw geleden - Rimbaud en de Camoes heeft opgeleverd. Maar dat hangt uiteraard ook voor een deel samen met het feit dat Engelsen, Fransen en Portugezen taalimperia overzee hebben nagelaten en de Italianen, Duitsers en Nederlandstalige Europeanen niet.
Voor de financiering van honoraria, reiskosten, boeken, enz. zal men waarschijnlijk niet in Den Haag terecht kunnen maar wel - voor de nodige ECU's - in Brussel. Daar zullen culturele vertegenwoordigers van Engeland, Frankrijk, Duitsland en Portugal, en vanwege de Europese solidariteit ook van Nederland en België wel belangstelling hebben voor zo'n waarlijk Europees project.
Zoals ik beloofd heb, kan ik dit opstel kort houden omdat het hier om principiële visies gaat en niet om praktische mogelijkheden ter ondersteuning daarvan. Wel heb ik in de loop van ruim drie decaden tot vooronderzoek ter zake bijgedragen in allerlei essays over Conrad, Multatuli, Rimbaud, Du Perron en de Euro-Indonesische literatuur.
Maar eerst nu lijkt de tijd gekomen dat mijn stem niet meer die van een roepende uit een oerwoud of vanaf een vulkaantop zal zijn.
|
|