Ons Erfdeel. Jaargang 36
(1993)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 204]
| |
(Illustratie A. Post).
| |
[pagina 205]
| |
Europese integratie en cultuur: mét of zonder Maastricht
| |
[pagina 206]
| |
I. De Europese Economische GemeenschapDe Europese Gemeenschap lijkt weinig met cultuur van doen te hebben. Zij is indertijd immers opgericht om de economische integratie van de Lid-Staten te bewerkstelligen. In het ‘Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap’ van 1957 komt de term cultuur niet eens voor. Ook in de regelgeving of in de praktijk kan in de eerste vijftien jaren van de EEG niet veel bemoeienis met cultuur worden waargenomen, tenzij die term ‘antropologisch’ breed wordt gedefinieerd in de trant van: het geheel van kennis en handelingen in een maatschappij, zowel intellectueel als materieel opgevat. Op deze categorische scheiding tussen de Europese Economische Gemeenschap en Cultuur met een hoofdletter (muziek, literatuur, theater, dans, film, architectuur, enz.) bestond en bestaat maar één expliciete uitzondering, neergeschreven in artikel 36 van het EEG-Verdrag en die betreft: ‘het nationaal artistiek historisch en architectonisch erfgoed’. In het Tweede Deel van het EEG-Verdrag, ‘De Grondslagen van de Gemeenschap’, is onder andere afgesproken dat kwantitatieve beperkingen op het goederenverkeer zoals exportverboden, invoervergunningen en allerlei andere beperkingen aan de grens in verband met douanecontroles, verboden zijn. Dit voor de realisering van de Economische Gemeenschap essentiële verbod is in de loop der jaren altijd strak gehanteerd en kent alleen enkele in artikel 36 van het Verdrag met name genoemde uitzonderingen. De bescherming van de openbare orde, van gezondheid en leven van mens, dier en plant en ook de bescherming van het ‘nationaal artistiek historisch en archeologisch bezit’ worden genoemd als rechtvaardigingen voor beperkingen op het goederenverkeer. Dat mag overigens niet als dergelijke beperkingen een middel tot willekeurige discriminatie of een verkapte beperking van de handel tussen de EG-Lidstaten vormen. Over de precieze betekenis van artikel 36 EEG en daarmee van de omvang en de strekking van de uitzondering heeft het Europees Gerechtshof in Luxemburg al in 1968 in een zaak tussen Italië en de Europese Commissie een uitspraak gedaan. Uit dit vonnis - dat zo'n tien jaar het enige cultuurvonnis van het Hof bleef - bleek dat over deze ‘cultuurexceptie’ inderdaad misverstand mogelijk was.Ga naar eind(1) Desondanks duurde het nog tot 1989 voor de Europese Commissie een eerste voorstel tot interpretatie van de uitzondering produceerde. Praktisch bezien was de noodzaak voor een nadere uitleg dus blijkbaar niet zo brandend aanwezig. Behalve de concentratie op economische doelstellingen is er nog een reden waarom de Europese Gemeenschap zich lange tijd weinig tot niets aan cultuur gelegen liet liggen. Er bestond nu eenmaal al een internationale organisatie in Europa die zich daarmee (onder meer) expliciet geacht werd bezig te houden: de in 1949 opgericht Raad van Europa. Binnen het verband van de Raad van Europa was al vóór de ondertekening in 1957 van de Gemeenschapsverdragen een samenwerkingovereenkomst op cultureel terrein, het Europees Cultureel Handvest, tot stand gebracht. Dit is een soort raamverdrag waarbinnen zich de Europese culturele samenwerking zou moeten gaan voltrekken en zich in de vorm van nadere verdragen ook wel voltrokken heeft. Daarnaast was aan de Raad van Europa in 1950 ook al het ‘Verdrag tot Bescherming van | |
[pagina 207]
| |
de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden’ (of te wel de Europese Conventie voor de Rechten van de Mens) ontsproten. Zo dat al niet in de nationale (grond)wetten was geschied, werd hierin een aantal rechten aan de Europese burgers gegarandeerd, waaronder bijvoorbeeld de vrijheid van meningsuiting (artikel 10), die essentieel zijn voor het bedrijven en genieten van Cultuur. Daar kwam nog bij dat het Europees Gerechtshof in Luxemburg in 1969 bepaalde dat zulke fundamentele rechten tot de algemene principes van het Gemeenschapsrecht behoorden die de instellingen van de Gemeenschap, net zo goed als de EG-Lid-Staten zelf, dienden te respecteren.Ga naar eind(2) Het Hof voegde daar vijf jaar later aan toe dat dit niet alleen gold voor de rechten die gegarandeerd werden in de grondwetten of in de Europese Conventie voor de Rechten van de Mens, maar ook voor de mensenrechten opgenomen in andere internationale verdragen.Ga naar eind(3) In het verband van de Verenigde Naties waren inmiddels (1966) de verdragen inzake Burgerrechten en Politieke Rechten en inzake Economische, Sociale en Culturele Rechten tot stand gekomen. Deze overeenkomsten bevestigden, enerzijds, mensenrechten die al lang in West-Europa golden, maar bevatten, anderzijds, ook ‘nieuwe’ rechten waaronder specifiek culturele. Zo garandeert artikel 19Ga naar eind(2) van het eerstgenoemde Verdrag aan een ieder vrijheid van meningsuiting ook ‘in de vorm van kunst’ en eist het Verdrag inzake Economische, Sociale en Culturele Rechten in zijn cultuurartikel 15 van de Verdragspartijen (waarbij al spoedig bijna alle EG-Lid-Staten) dat zij ‘... de vrijheid (...) eerbiedigen die onontbeerlijk is voor het verrichten van wetenschappelijk onderzoek en scheppend werk.’ | |
II. De Europese Gemeenschap en de Culturele RuimteIn het licht van deze en andere regelingen waarin culturele activiteiten in West-Europa zijn en waren ingebed kan men zich met enige reden afvragen hoe het dan toch kon gebeuren dat de Europese Economische Gemeenschap zoveel bemoeienis met Cultuur kreeg. Zoveel zelfs dat het blijkbaar in 1992, in het Europees Unie Verdrag van Maastricht, nodig is bevonden om cultuur expliciet bij de Europese integratie te betrekken. Waarom hebben de regeringen de cultuur niet overgelaten aan de Raad van Europa, de organisatie die nu eenmaal expliciet geacht werd (en wordt) culturele samenwerking na te streven? De vraag hoe succesvol de Raad van Europa daarin nu wel of niet is geweest, is in dit verband niet de belangrijkste. De ware vraag lijkt te zijn: was het nog langer te vermijden dat de Europese Gemeenschap zich expliciet, anders dan ‘indirect’, met culturele activiteiten zou gaan inlaten? In de Italiaanse ‘kunstschatten’-zaak uit 1968 die boven al genoemd werd, stelde de Italiaanse regering dat het EEG-Verdrag helemaal niet van toepassing was op de goederen waar het in die zaak om ging. Dat waren cultuurgoederen, geen ‘gewone handelsgoederen’, geen ‘verbruiksgoederen of gebruiksgoederen in het algemeen’. Het Hof bleek het daar echter niet mee eens te zijn: de douaneunie betrof het hele verkeer van goederen ‘die op geld waardeerbaar zijn en als zodanig het voorwerp van handelstransacties kunnen vormen’. Sindsdien wordt er van uit gegaan dat ook cultuurgoederen onderworpen zijn aan de regels van de Gemeenschappelijke Markt, behalve als het EEG-Verdrag dat uitdrukkelijk anders bepaalt. Met deze uitspraak introduceerde het Hof in feite wat het adagium mag worden genoemd van de relatie tussen de Gemeenschap en Cultuur: culturele activiteiten en cultuurbeleid hebben indirect met de EG te maken omdat zij op hun economische aspecten kunnen worden aangesproken. Vanaf het midden van de jaren zeventig gebeurde dat, op deze indirecte manier, in toenemende mate en zeker niet alleen met betrekking tot het goederenverkeer. Het is niet moeilijk om daarvan voorbeelden te geven. Zo bleek de Europese Commissie in 1978 de opvatting toegedaan dat als kunstenaars (het ging hier om operazangers) hun artistieke prestaties economisch exploiteren, zij ondernemingen zijn en zich als alle ondernemingen aan het EEG-recht dienen te houden. Een ander geval, een aantal jaren later, betrof een Duitse kunstschilder die in Biarritz woonde. Deze Steinhauser wilde een | |
[pagina 208]
| |
tentoonstellingsruimte huren die behoorde tot het publieke domein van die stad. Gegadigden voor een dergelijke ruimte moesten zich door middel van een openbare inschrijving aanmelden. Steinhauser bleek hieraan niet te kunnen meedoen omdat in de inschrijvingsvoorwaarden de Franse nationaliteit werd vereist. Hij ging in beroep bij de (Franse) rechter op grond van de strijdigheid van een dergelijke voorwaarde met de vrijheid van vestiging die het EEG-Verdrag garandeerde. Het Europees Gerechtshof was dat, in 1985, met hem eens: dergelijke praktijken en regelingen van een plaatselijke overheid (dus niet alleen van de centrale overheid!) waardoor onderdanen van andere Lid-Staten op grond van hun nationaliteit worden gediscrimineerd, zijn verboden. Iets vergelijkbaars was ook aan de orde in een geschil tussen de Europese Commissie en Griekenland. In dat land werd aan (alle) geheel gediplomeerde architecten de eis gesteld dat zij lid van de ‘Technische Kamer’ moesten zijn alvorens hun beroep in Griekenland uit te mogen oefenen. Het lidmaatschap van deze Technische Kamer was volgens de Europese Commissie voor anderen dan Grieken bijzonder lastig te verwerven waardoor ook Griekenland tegen het discriminatieverbod zondigde. Het Europees Gerechtshof bleek daar in 1988 net zo over te denken. In 1979 oordeelde het Europees Hof over de handelwijze van een Belgisch arbeidsbemiddelingsbureau voor artiesten, in 1984 over Vlaams-Nederlandse regelingen ten aanzien van een vaste boekenprijs, een jaar later over een Franse wet over datzelfde onderwerp en eveneens in 1985 over een Franse regeling inzake het uitbrengen van films op video-cassettes. Ook al in 1985 stelde de Raad van Ministers een richtlijn vast over de onderlinge erkenning van diploma's, titels en dergelijke op het gebied van de architectuur.Ga naar eind(4) De Europese Commissie was bij de meeste rechtszaken nauw betrokken en lichtte verder de nationale filmsubsidies in een aantal van de Lid-Staten critisch door. Bovendien bemoeide zij zich samen met de Raad van Ministers steeds nadrukkelijker met de ontwikkelingen op het voor de cultuurbeoefening zo belangrijke terrein van de media. Voor wat de televisie betreft leidde dat in 1989 tot de vaststelling van de ‘befaamde’ ‘Televisie zonder Grenzen’ richtlijn. | |
III. De Interne MarktDoor de toename van dit soort activiteiten die de cultuur zo nadrukkelijk raakten, had zich in het begin van de jaren tachtig de al genoemde vraag aangediend of cultuur niet beter expliciet binnen het Europees integratie proces kon worden gebracht. Daarmee zou dan bijvoorbeeld kunnen worden aangegeven in hoeverre de EG in zijn (economisch) handelen rekening diende te houden met het cultureel ‘eigene’ van bepaalde activiteiten en ook of de Gemeenschap misschien een eigen cultuurbeleid naast dat van de Lid-Staten moest ontwikkelen. Tijdens de Europese top van Hannover in 1985, is een voorstel van die strekking al aan de orde geweest, maar de steun daarvoor bleek nog onvoldoende. In de Europese Akte, waarover de regeringen het een jaar later eens werden, is over cultuur dan ook nog niets te vinden, al wordt wel degelijk een enkel nieuw beleidsterrein, zoals het milieu, opgenomen. Het akkoord over de Europese Akte bleek een grote stimulans voor het integratieproces te zijn. Er zou nu immers in 1992 een ‘interne markt’ tot stand moeten komen. Dat doel verschilde weliswaar niet zo bijzonder veel van de | |
[pagina 209]
| |
‘gemeenschappelijke markt’ die de oorspronkelijke EG-Lid-Staten al vanaf 1957 voor ogen hadden, maar het enorme pakket richtlijnen dat de Europese Commissie voorstelde ter concretisering van de volledige vrijheid van goederen-, personen-, diensten- en kapitaalverkeer in het al snel ‘magische’ jaar 1992, maakte duidelijk dat het nu echt menens was. In dat pakket voorgestelde maatregelen ontbrak cultuur als zodanig (er was nu eenmaal geen bevoegdheid). Wèl waren er een aantal richtlijnen voorzien, zoals de al genoemde ‘Televisie zonder Grenzen’ richtlijn, waarvan de betekenis voor culturele activiteiten evident was. Belangrijker was echter nog dat het nieuwe elan dat de Brusselse instellingen nu beheerste, zijn uitwerking op culturele activiteiten in de Lid-Staten en op hun cultuurbeleid niet miste. Het doorlichten door de Commissie van verschillende vormen van cultuursubsidiëring door de Lid-Staten, valt daarvan het meest op. Enerzijds hanteert de Commissie ook daarbij het verbod op discriminatie naar nationaliteit waarvan zojuist al voorbeelden werden gegeven, anderzijds, baseert zij zich op een aantal specifieke regels uit het EEG-Verdrag over staatssteun. Ondanks hun weinig opwindende karakter verdienen deze laatste regels toch enige nadere toelichting. In vele landen en zeker in België of Nederland, is staatssteun voor culturele activiteiten immers voor die sector van het allergrootste belang. | |
IV. SubsidiesDe belangstelling van de Europese Commissie voor de cultuur-subsidiëring richtte zich na het van kracht worden van de Europese Akte vooral op de staatssteun aan de nationale filmproduktie zoals die in de Lid-Staten werd en wordt gegeven. De Commissie toetst in dergelijke gevallen aan de hand van de artikelen 92 en 93 van het EEG-Verdrag. Volgens artikel 92 zijn verboden, voor zover zij het handelsverkeer tussen de Lidstaten ongunstig beïnvloeden: ‘...steunmaatregelen van de Staten, of in welke vorm ook met staatsmiddelen bekostigd, die de mededinging door begunstiging van bepaalde ondernemingen of bepaalde produkties vervalsen of dreigen te vervalsen,...’ Voorzover daardoor het onderlinge handelsverkeer wordt verstoord, is steun die concurrentievervalsing oplevert (of dat zou kunnen doen) dus niet toegestaan. Zoals de bepaling al aangeeft gaat het hier om staatssteun in wat voor vorm ook, niet alleen om financiële maar ook om meer indirecte, zoals gunstiger belastingtarieven. Het begrip ‘staat’ moet bovendien breed worden gedacht: het omvat ook lokale authoriteiten en deelstaten. Zelfs andere publiek- of privaatrechtelijke beheersorganen, zoals fondsen, vallen er onder, maar alleen in zo verre ze openbare middelen aanwenden. Tenslotte is er dan nog een lastiger criterium dat van de zgn. selectiviteit. Nietselectieve steunmaatregelen zijn wel toegestaan, dat wil zeggen maatregelen die ten goede komen aan bijvoorbeeld àlle ondernemingen, zonder dat het steunende orgaan enige beleidsvrijheid heeft. Zulke niet-selectieve steun is echter zeldzaam. Cultuurfondsen stellen hun middelen typisch wel op selectieve grondslag ter beschikking. De Europese Commissie blijkt in de praktijk vaak van oordeel dat steun tot concurrentievervalsing leidt en kijkt daarbij niet naar de kennelijke bedoeling van de betreffende instantie (die bijvoorbeeld het bevorderen van een culturele activiteit kan zijn). Het is niet zo eenvoudig om te voorspellen wanneer de Commissie zal vinden dat steunmaatregelen - die overigens tijdig van te voren bij haar aangemeld moeten worden - de tussenstaatse handel nadelig beïnvloeden. Vooral niet omdat haar positieve, anders dan de afwijzende, beslissingen niet worden gepubliceerd. In ieder geval wordt vooral gekeken naar de binnenlandse markt. Als buitenlandse ondernemingen (in de zeer brede zin dus, denk aan de operazangers!) door de steunmaatregel minder kansrijk op die markt worden dan vindt de Commissie al snel, ook als het nadelig effect maar beperkt is, dat sprake is van een ontoelaatbare invloed op de handel tussen de Lid-staten. Duitse en Griekse steunregelingen voor de nationale film werden in de afgelopen jaren afgekeurd of moesten in de visie van de Commissie ingrijpend worden aangepast. Reden daarvoor was dat burgers/filmmakers uit andere EG-landen daar minder of geen gebruik van | |
[pagina 210]
| |
konden maken dan Duitsers respectievelijk Grieken en dat de Commissie vond dat de onderlinge marktverhoudingen tussen de EG-landen op het terrein van de film oneigenlijk werden beïnvloed door de subsidiëring. Wat Nederland betreft werden de beide filmfondsen en ook het Stimuleringsfonds voor Culturele Omroepprodukties beoordeeld (en aanvaardbaar bevonden). Dat deze hausse van Brusselse activiteiten die de cultuur weliswaar indirect maar toch onmiskenbaar raakte, tot enige opschudding bij cultuurministeries maar toch ook in het ‘veld’ leidde, kan niet verbazen. Blijkbaar was ‘Europa '92’ niet alleen maar een economische aangelegenheid. Men begon zich te realiseren dat er ook wel eens, nolens volens, een ‘Europese culturele ruimte’ zou kunnen ontstaan. Het was misschien zaak om ook bij culturele activiteiten en bij cultuurbeleid wat Europeser te gaan denken. | |
V. Cultuur met of zonder MaastrichtA. Zonder MaastrichtOf het Verdrag van Maastricht nu al of niet van kracht wordt, de interne markt zal er wel komen. Officieel per 1 januari 1993 - maar in de praktijk wat later in het jaar - zullen dus ook de nog overgebleven belemmeringen voor een geheel vrij goederen-, personen-, diensten- en kapitaalverkeer binnen de Gemeenschap opgeheven moeten zijn. In dat verband moet de Raad van Ministers overigens nog besluiten over een aantal juridische instrumenten. Tussen die laatste harde noten zitten ook twee ‘echte’ cultuurinstrumenten: een verordening ‘betreffende de uitvoer van cultuurgoederen’ en een richtlijn over de ‘teruggave van cultuurgoederen die op onrechtmatige wijze buiten het grondgebied van een Lid-Staat zijn gebracht’. Zowel de verordening als de richtlijn zijn verbonden aan de bescherming van het ‘nationaal artistiek historisch en archeologisch bezit’, de uitzondering van artikel 36 EEG. Vooral het opstellen van de verordening is urgent. Het wegvallen van de douane aan de onderlinge grenzen maakt het immers niet langer mogelijk om daar de handel in kunstvoorwerpen behorend tot het ‘nationaal erfgoed’, te controleren. Andere Lid-Staten dienen die taak in ieder geval aan ‘hun’ delen van de EG-buitengrens over te nemen, anders kan het nationaal erfgoed wel erg gemakkelijk de wijde wereld in verdwijnen. De verordening ‘uitvoer van cultuurgoederen’, waarover op 10 november jl. pas een eerste gezamenlijk gezichtspunt in de Raad van Ministers werd bereikt, moet dit mogelijk maken.Ga naar eind(5) Afgezien van dit voorbeeld van ‘directe’ bemoeienis met cultuur, mag gevoegelijk worden aangenomen dat de ‘indirecte’ bemoeienis van de EG-instellingen, vooral van de Commissie, in vergelijking met nu eerder toe- dan af zal nemen. De recente uitspraak van het Europees Gerechtshof in de Belgische RTL4-zaak, geeft daarvan een voorproefje. De vraag lijkt daarom vooral: kan het Verdrag van Maastricht een principiële verandering betekenen voor het ‘economische’ karakter van de relatie cultuur-Europese Gemeenschap? | |
B. Met MaastrichtAl is het op het moment van schrijven door de Deense en Britse perikelen nog geenszins zeker dat het Verdrag van Maastricht ‘betreffende de Europese Unie’ van kracht wordt, toch blijft in werking treden waarschijnlijker dan roemloze verdwijning in de bureaulade. Van kracht | |
[pagina 211]
| |
worden op 1 januari 1993, zoals het Verdrag zelf zegt, is niet meer aan de orde, maar binnen een jaar daarna zal het toch wel gaan gelukken. Het Verdrag van Maastricht is helaas een zeer uitgebreid en weinig transparant document. Dat maakt het erg lastig om een - sowieso al speculatief - antwoord op de zojuist gestelde principiële vraag te geven. In deze slotparagraaf zal dan ook met slechts een enkele opmerking over de mogelijke consequenties van de Europese Unie voor culturele activiteiten en cultuurbeleid moeten worden volstaan. Bovendien zullen die culturele gevolgen ook nog eens worden bepaald door de invulling die de Europese instellingen en de Lid-Staten aan de Maastrichtse afspraken gaan geven. In de huidige fase, waarin de parlementaire goedkeuring centraal staat, lijkt daarvoor nog al wat ruimte te zijn (het debat over subsidiariteit!). Hoe groot die ruimte werkelijk is en daarmee wat de betekenis voor de uitvoering van het Verdrag zal zijn van de politieke uitspraken uit deze fase, kan pas blijken als het enige tijd in werking is. Cultuur is met het Verdrag van Maastricht in ieder geval in het verdragenbestel, in de primaire bronnen van de Europese Gemeenschap, opgenomen. Al in de ‘Preambule’ van het Verdrag melden de Staatshoofden dat zij zijn ‘Verlangend de solidariteit tussen hun volkeren te verdiepen met inachtneming van hun geschiedenis, cultuur en tradities’. Behalve op deze hoogdravende wijze en plaats, wordt in het nieuwe artikel 3p van het EG-Verdrag (dat voortaan alleen nog Europees Gemeenschapsverdrag heet, het ‘Economische’ is geschrapt) bepaald dat het optreden van de Gemeenschap nu ook een bijdrage tot ‘de ontplooiing van de culturen van de Lid-Staten’ omvat. Wat op zou kunnen vallen is dat in deze uitgangspunten voor de nieuwe relatie EG-Cultuur geen sprake is van de Europese cultuur; het gaat steeds om de cultuur van de Lid-Staten die in acht moet worden genomen dan wel zich dient te ontplooien. Deze toon regeert ook artikel 128 EG, de zgn. Cultuurparagraaf. Het Europees cultuurbeleid waarvoor daarin ruimte wordt gegeven is bovenal gericht op het steunen en aanvullen van het beleid van de Lid-Staten. Daar komt nog bij dat de Lid-Staten een hen onwelgevallige EG-poging tot bijdrage aan de ontplooiing van hun culturen altijd kunnen tegenhouden, want daar moet met unanimiteit over worden beslist. Verder moet ook melding worden gemaakt van de nieuwe cultuurexceptie in artikel 92, lid 3.d EG. Deze speciale uitzondering op de mededingingsregels geeft onder wat onduidelijke voorwaarden de mogelijkheid tot (nationale) ‘steunmaatregelen om de cultuur en de instandhouding van het culturele erfgoed te bevorderen’. Tenslotte is er dan nog het vreselijke subsidiariteitsbeginsel dat in ieder geval van toepassing is op eventueel cultureel EG-optreden.Ga naar eind(6) Cultuur is namelijk een gebied dat niet onder de ‘exclusieve’ bevoegdheid van de Gemeenschap valt en op dat soort gebieden, zegt artikel 3 B EG, dient de Gemeenschap het beginsel te honoreren. Wat nu ook precies de invulling van het subsidiariteitsbeginsel moge worden, het zal de mogelijkheid bieden culturele Gemeenschapsinitiatieven in de kiem te smoren. Al met al lijkt het er dus op dat de Lid-Staten er goed in zijn geslaagd hun nationale cultuurbeleid af te schermen van de Brusselse ‘Economische’ Gemeenschap. Het is bovendien aan de Europese Gemeenschap verre van gemakkelijk gemaakt om werkelijk een eigen Europees Cultuurbeleid te gaan ontwikkelen tegen de zin van de Lid-Staten in. Dat is echter iets anders dan dat de Lid-Staten met het Verdrag van Maastricht hun eigen cultuurbeleid gevrijwaard zouden hebben van de invloed van de Europese Gemeenschap of Unie. Er is reden om dat laatste sterk te betwijfelen en er vanuit te gaan dat het patroon van ‘indirect’ raken van de cultuur door de Gemeenschap onverminderd of nauwelijks verminderd door zal gaan. Geenszins wordt in het Maastrichtse Verdrag namelijk aan de Gemeenschapsinstellingen verboden om de economische aspecten van culturele activiteiten in hun beleid te blijven betrekken. Integendeel zelfs, want lid 4 van de cultuurparagraaf bevestigt die mogelijkheid alleen maar: ‘De Gemeenschap houdt bij haar optreden uit hoofde van andere bepalingen van dit Verdrag rekening met de culturele aspecten’. De indirecte weg, boven beschreven, waar langs culturele activiteiten het | |
[pagina 212]
| |
meest indringend de invloed van de EG ondervonden hebben, ligt dus nog steeds wijd open. De meeste van de EG-besluiten van deze soort worden bovendien niet unaniem maar met gekwalificeerde meerderheid genomen. Tenzij er iets heel vreemds gebeurt zal het subsidiariteitsbeginsel hierop niet van toepassing zijn. Het verschil met de situatie van vóór Maastricht lijkt te zijn dat het nieuwe Verdrag de bevoegdheid van de Gemeenschap tot dergelijk ‘indirect’ cultuurbeleid nu ook expliciet erkent. Daar staat dan slechts het zwakke ‘rekening houden’ met de culturele aspecten tegenover. Het lijkt daarom onwaarschijnlijk dat het Europees Hof in de toekomst, met Maastricht in de hand, anders dan nu een rechtvaardiging op culturele gronden voor een schending van het vrije verkeer of van de mededingingsregels wel zal honoreren. Een centrale vraag voor het cultuurbeleid in de toekomst mèt Maastricht zal waarschijnlijk worden: wanneer is een voorgenomen Europees optreden ‘puur’ cultureel en wanneer is het ‘gemengd’ economisch en cultureel? Alleen in geval van een ‘puur’ culturele Europese activiteit lijken de Lid-Staten hun autonomie immers afdoende beschermd te hebben. Dan geldt artikel 128 EG, de cultuurparagraaf, met zijn vetorecht, artikel 92 met zijn cultuurexceptie en dan is het subsidiariteitsbeginsel, hoe ook ingevuld, van toepassing. Bij ‘gemengde’ economisch-culturele besluiten geldt dat allemaal in beginsel niet. Al met al lijkt het opnemen van de cultuurbepalingen in het Verdrag van Maastricht wat op een Pyrrusoverwinning van de ambtenaren die hun nationale cultuurbeleid zo fervent tegen de Europese invasie probeerden te verdedigen. Er mag dan enige reden zijn om voor het heil van de nationale cultuurambtenaren te vrezen, maar hoe staat het met de cultuursector zelf, met de kunstenaars, de artiesten, het publiek? Daarover is vooralsnog niet zo veel te zeggen. Het lijkt erop dat voor hen het wegvallen van de onderlinge grenzen tussen de Lid-Staten, het tot stand komen van de interne markt waardoor ook een Europese culturele ruimte zal ontstaan, interessanter is dan het Verdrag van Maastricht. De grotere culturele ruimte schept nieuwe mogelijkheden en Maastricht biedt vooralsnog niet veel zicht op nieuwe Europese geldstromen. Maar of kunstenaars ook werkelijk meer zullen gaan reizen, of Griekse beeldhouwers zich meer in België zullen vestigen (en daardoor tot grootse werken worden geïnspireerd!) of het muziek- en dansaanbod nu (nog) groter en prachtiger zal worden, is moeilijk te voorspellen. Wat het geld en de fondsen betreft ligt het voor de meeste kunstenaars vermoedelijk vrij simpel: het zal hun worst wezen of het geld van de EG, van de nationale overheid of uit een geprivatiseerd fonds komt. Als het er maar komt en er niet te veel rompslomp in de weg wordt gelegd. Aan al dit gekrakeel van ambtenaren en politici over cultuurbeleid zit ook een positieve kant: als de Lid-Staten, of regio's als Vlaanderen, blijkbaar zoveel belang hechten aan hun autonomie op cultureel gebied, dan mogen kunst en cultuur ook een positief en genereus beleid van hun verwachten. |
|