een existentiële angst voor beide personages. Pinter schreef met dit stuk trouwens duidelijk een variatie op Samuel Becketts Wachten op Godot. Typisch Pinteriaans is echter dat de hele context hier veel realistischer lijkt dan bij Beckett.
Juist de situatie en het taalgebruik van Pinter kunnen de theatermakers soms verleiden tot een gemakkelijk streven naar levensechtheid. In het begin van de jaren zestig was Pinters bizarre toestand met mild-groteske toetsen nog verrassend genoeg om in een realistische stijl te overtuigen. Nu is het realisme eerder een val die vermeden moet worden. En dat hebben regisseur Sam Bogaerts en zijn medewerkers op een subtiele manier gedaan.
In het decor, ontworpen door Stefaan Depover en Valentine Kempynck, werd al meteen een zekere afstandelijkheid gecreëerd. De kamer waarin de twee gangsters zich ophouden zag eruit als een schoenendoos waaruit één zijdelingse wand was weggenomen en vervangen door plexiglas. De spelers waren dus de hele tijd afgescheiden van het publiek, zodat hun stem zelfs enigszins versterkt moest worden. Dit creëerde een passende, bevreemdende sfeer. Binnen de witte, maar besmeurde muren zaten de twee gangsters zelf gevangen. Het bed van Ben was in het midden in de lengte geplaatst, terwijl dat van Gust in dwarse richting opzij stond. Deze opstelling suggereerde de superieure, dominerende positie van Ben.
Af en toe introduceerde Sam Bogaerts in het spel geluiden van vallende druppels en het gehuil van dieren. Het overheersend gevoel van dreiging moest op die manier natuurlijk versterkt worden. Naar mijn gevoel was dit weliswaar geen storend maar toch een enigszins overdreven effect. Dreiging werd ook opgeroepen telkens wanneer de dienstlift in beweging kwam. Dat ging gepaard met een rammelend geluid en een flikkerend licht. Na al de maaltijdbestellingen klapten de twee luiken van de lift weer op elkaar. Op dezelfde manier klapte een paneel voor het toneel dicht aan het eind van het stuk. Dit was een visueel rijm waardoor de suggestie van een kooi niet alleen versterkt maar ook uitgebreid werd.
De openingsscène waarin Gust verschillende keren zijn schoenveters vastmaakt, enkele passen loopt en ze dan weer losmaakt, werd met grote precisie gespeeld door Bob van der Veken. Hij herinnerde aan de clownsfiguur maar bleef uiterst sober en beheerst, zodat meteen de toon gezet werd: farce en dodelijke ernst waren tegelijk aanwezig.
De produktie werd trouwens gedragen door twee voortreffelijke vertolkingen. Bob van der Veken suggereerde een fundamentele onzekerheid. Jef Demedts als Ben leek sterker en zelfverzekerder maar telkens wanneer hij zich ontlaadde in een oplaaiende ruzie bleek die sterkte toch maar een masker te zijn. Net zoals Pinters theatertaal realistisch lijkt maar ontzettend gepolijst, geboetseerd en ritmisch is tot slechts het wezenlijke overblijft, zo was ook het spel van beide acteurs afgemeten en uitgepuurd. Zij waren bovendien voortreffelijk getypeerd: Ben had rossig haar en droeg een dito kostuum; Gusts grijze kop paste bij zijn traditionele, grijze herenpak. Gust en Ben werden daarom geen groteske personages maar wel duidelijk ‘theaterfiguren’. Ook hier kwam het subtiele evenwicht waarop Bogaerts' enscenering berustte aan het licht.
De Dienstlift is een kort maar intens, geladen stuk - voor Pinter duidelijk een aanzet tot zijn latere, grote drama's - waarvoor het N.T.G. de juiste, vaak zo moeilijk te treffen Pinteriaanse toon en sfeer wist te creëren.
Jozef De Vos