lijk dat de bezorger van de Verzamelde essays en kritieken, Koen Hilberdink, een aantal van die theoretische stukken heeft laten verdwalen in het tweede deel, dat veel meer in achtergronden, nuanceringen en polemieken voorziet. Een voorbeeld is het essay ‘Den Besten en de Geest’. Rodenko oppert hierin belangrijke ideeën inzake de lichamelijkheid van de poëtische taal. Dit aspekt van Rodenko's poëzie-theorie hoort absoluut thuis tussen de zoekende en gedurfde stukken uit het eerste deel. De reden voor de verplaatsing van de essays is thematisch. De lezer vindt nu alle (?) essays over de experimentele poëzie (en over Achterberg) bij elkaar. Daar is wat voor te zeggen. Maar er is meer tegen in te brengen. Niet alleen lijkt een dergelijke thematische ordening in strijd met Rodenko's werkwijze, het bevestigt bovendien ten onrechte het beeld van Rodenko als woordvoerder of pleitbezorger van de ‘experimentelen’ of de Vijftigers. Rodenko zelf heeft zich steeds tegen dat beeld verzet: ‘Ik behoor niet
tot de Vijftigers en heb me nooit geroepen gevoeld hun profeet te zijn’ lezen we in hetzelfde tweede deel van de Verzamelde essays en kritieken (p. 266).
Natuurlijk heeft Rodenko veel over de Vijftigers geschreven, maar daarbij had hij steeds een breder en verder weg gelegen doel voor ogen. Veel essays in deel twee en drie laten zich juist lezen als een verzet tegen fixatie en canonisatie van de experimentele poëzie. Deze poëzie moest ‘actief’ in beweging blijven. In de belangrijke (open) brief aan Sybren Polet, uit 1958, schrijft Rodenko: ‘Dit heb ik altijd als het wezenlijke van de experimentele poëzie gezien, van wat ik onder experimentele poëzie versta: dat zij niet betrokken is op een bestaande, statische wereld, maar op een wordende wereld: een poëzie die geen wereld als beeld ontwerpt, maar als proces’ (VEK II, pp. 280-281). Dit klinkt misschien abstract en hoogdravend. Dat is het ook. Maar Rodenko had hoge verwachtingen van de na-oorlogse poëzie: de experimentele poëzie stond volgens hem ‘op de drempel van een nieuwe tijd, een nieuwe wereld’, en trachtte deze ‘creatief’ te doordringen (VEK II, p. 190). Fixatie zou het einde betekenen van het experimentele avontuur.
Een voorloper van het experimentele avontuur zag Rodenko in Achterberg. Over geen enkele dichter heeft Rodenko zoveel geschreven als over Achterberg. Misschien is niet alles wat Rodenko over Achterberg te berde brengt nog even actueel, maar de manier waarop hij met de poëzie van Achterberg omgaat is dat zeker. Ook Achterbergs poëzie onttrekt Rodenko onmiddellijk aan fixatie. Rodenko waarschuwt tegen een te gemakkelijke interpretatie van de ‘gij’ in Achterbergs werk. ‘De vraag, waar Achterberg antwoord op geeft, is in laatste instantie niet de vraag, hoe men zich met de dood van een geliefde heeft abzufinden, maar de zeer actuele vraag, hoe en op welke gronden men in een eenmaal als absurd erkende wereld moet handelen’ (VEK II, p. 15). Maar zelfs het mystieke antwoord dat Achterberg hierop geeft is Rodenko niet genoeg; Rodenko wil weten hoe Achterbergs taalmagie werkt, en zo komt hij terecht bij de lezer: ‘De “werkelijke” gebeurtenis, het mystieke huwelijk van Achterberg en zijn geliefde vindt dan ook niet in de verzen van Achterberg plaats, maar in de commentaren van Aafjes, Hoornik enzovoort, of liever gezegd: in de Achterbergmythe, die zich in en uit deze commentaren gevormd heeft, in het “geloof” van de poëzieminnaars, die het mysteriespel van Achterberg bijwonen’ (VEK II, p. 30). Rodenko koppelde daar de theorie aan vast dat Achterberg bijna al zijn bundels aan iemand opdroeg om ‘getuigen’ te hebben bij zijn mystieke bruiloft, waardoor het mysterie naar de vertrouwde sfeer van de realiteit getrokken werd. Achterberg schijnt zich om deze theorie nogal boos gemaakt te hebben. Desondanks hield Rodenko hardnekkig doch beleefd vast aan zijn idee (VEK II, pp. 97-98).
Rodenko's ideeën stuitten wel vaker op verzet: veel stukken in deel twee en drie van de Verzamelde essays en kritieken hebben daarom een defensieve teneur. Zijn ingewikkelde en kwetsbare ideeën moest hij soms zelfs in ‘eigen’ kring verdedigen. Daarbij toont Rodenko regelmatig bezorgdheid om het tijdschrift Podium. Rodenko (zelf Podium-redacteur van 1947 tot 1950) constateert dat het Podium in 1958 ontbreekt aan ‘essayistische ruggegraat’. Daardoor, schrijft hij, is het begrip ‘experimentele poëzie’ verwaterd; ‘en tevens is de band tussen deze poëzie en de algemeen-menselijke problemen, zoals die in het ‘oude’ Podium ter sprake kwamen, de band ook tussen dichterschap en intellectuele bewustheid, verloren gegaan’ (VEK II, p. 301).
De teleurstelling die in deze woorden doorklinkt is misschien de oorzaak van het feit dat Rodenko na 1958 nauwelijks nog nieuwe essays schreef. Vlak voor zijn dood in 1976 werkte Rodenko weliswaar nog aan ‘De experimentele explosie in Nederland’, maar dit ‘magnum opus’ (VEK II, pp. 352-434) bleef helaas een onvoltooide opeenhoping van eruditie; het doel, de richting, het vuur van de jaren vijftig is verdwenen.
De essentie, de kracht van Rodenko's werk schuilt juist in zijn geloof in de ‘essayistische ruggegraat’, de richtinggevende band die er kan bestaan tussen literatuur en literatuur-theorie: ‘ik heb altijd geloofd, en ben er nog steeds van overtuigd, dat er een intieme wisselwerking bestaat tussen poëzie enerzijds en poëziekritiek, poëzietheorie, poëzie-‘filosofie’ anderzijds; dat ‘poëzie’ niet alleen is: een aantal gedichten, maar ook een bepaalde sfeer, een ‘richting’ van leven en denken, waarvan het gedicht om zo te zeggen de uiterste spits vormt maar waarbij het toch voortdurend betrokken blijft op deze vitale en intellectuele achtergrond’ (VEK II, p. 263).