gissingen halen. Het Comburgse handschrift (hs A) is te karakteriseren als een vrij slordig afschrift van een tamelijk nauwkeurig voorbeeld. Bij het Dyckse (hs F) is een erg precieze afschrijver aan het werk geweest met een zeer slordige legger. Dat maakt ons hs A aantrekkelijker want fouten door de laatste afschrijver gemaakt, zijn makkelijker te ontdekken. Bij dat alles moeten we niet vergeten dat de oertekst 150 tot 200 jaar ouder is dan deze kopieën. Hoeveel versies hebben er niet gezeten tussen Reynaert Primair en wat ons overgeleverd is. Mogelijk heeft een van de afschrijvers in de keten ook kleine aanpassingen toegevoegd naar een ander Frans handschrift dan dat door de geniale Willem zelf gebruikt werd. Bouman heeft immers aanvaardbaar gemaakt dat de oorspronkelijke uitwerking van Willem zoals wij die kennen, door twee verschillende Franse versies geïnspireerd is. Die kenner was in ieder geval niet kopiist E. Deze herkent de naam van de raaf, Tiecelin, niet en maakt er telkens iets anders van.
Kopiist E schrijft als alle beroepsoverschrijvers nogal mechanisch. Als wij kant en klaar werk overschrijven of typen doen we dat ook, we hoeven ons niet meer met de inhoud bezig te houden. Alleen kunnen wij wat makkelijker achteraf verbeteren. Dat de vele schrijffouten, als gevolg van verlezingen, niet verbeterd zijn (b.v. door de hoofdkopiist) pleit er m.i. tegen dat dit werk, hoewel op tweederangs perkament, een voorbeeldboek geweest zou zijn. Dan had men inlassen en correcties zonder schoonheidsproblemen kunnen aanbrengen. Veeleer lijkt mij dit boek een haastklus, b.v. voor de bibliotheek van een pas gesticht dochterklooster of een huwelijkscadeau voor een adellijke dame die in haar nieuwe huis een eigen editie wil van het van thuis vertrouwde boek.
Oneerbiedig maar aardig zijn de aantekeningen die een kenner uit de vorige eeuw neerschreef bij het bestuderen van de tekst. Jo de Vos toont aan dat die krabbels en versnummers in de marge van de onderzoeker Jacob Grimm stammen. Voor wie wat meer moeite dan Grimm heeft met oud handschrift is er de precieze transscriptie van Veerle Uyttersprot. Precies zoals het lezend oog de tekst ziet, wordt elk verso blad op een linkerpagina in moderne letters weergegeven en elke rectokant op een rechterbladzijde eveneens met twee kolommen en 42 regels per kolom. Dan nog blijft de taal moeilijk, maar die wordt daarna per regel verklaard. Tevens lossen de commentatoren dan alle corrupte plaatsen en verschrijvingen op.
Prof. Jozef Janssens tekent voor de cultuurhistorische achtergronden en de toelichting vanuit voorgangers van de Reinaertverhalen en vanuit het genre van de Artusliteratuur. Terecht zet hij zich af tegen de romantische visie op Reinaert als de sympathieke vrijbuiter die de opgeblazen hofkliek te grazen neemt. De vergelijking met de slimme sloeber Uilenspiegel van De Coster, die in de 16e eeuw een misdadiger was, is daarbij niet helemaal eerlijk. Al die ontmythologisering van de Reynaert is niet nodig, want wie gelooft nog dat Reinaert een personificatie is van de ziel van de stedelijke aristocratie, de nieuwe rivaal van de adel?
Intussen dreigt er een nieuw cliché te ontstaan, dat van de immorele Reinaert, en ik heb die recente vossemode nog nooit zo zout geformuleerd gezien als Janssens doet. Een christelijke duivel stelt de zwakkelingen nog op de proef maar deze heidense duivel is een wrede kwelgeest die behagen schept in ongemotiveerde moord en in onnodig mishandelen. Dat desondanks de Reynaert populair is, is in deze visie blijkbaar gebaseerd op dezelfde verdachte interesse als waarmee men thans schandaalverhalen consumeert.
Die opvatting druist in tegen de contemporaine notie van de omgekeerde wereld en tegen de hedendaagse lezerservaring. Weliswaar betitelt de auteur zijn hoofdfiguur niet als lieveling, maar hij is daarin nogal ironisch en hij had