Beginregels van ‘Van den Vos Reynaerde’.
hiermee samen: tussen wat ik als beschouwende passages zou omschrijven, worden flarden geweven die anekdotisch naar het verleden verwijzen, als garen dat in lussen door het denken getrokken wordt.
Door de verbondenheid met de beschouwing krijgt de anekdotiek vaak een verduidelijkende functie: ‘Ook volledigheid is verspilling, / het houten speelgoedpaardje dat aan een touw / wordt voortgetrokken door een kleine jongen / is ook onvolledig, niet warm of dampend, / maar naar de vorm van een paard’ (p. 20). Het anekdotische levert meestal wel de mooiste passages op, maar er zitten ook wel lelijke beelden bij (‘want de kunst sist: / grote woorden en laat elke regel zich aan de voorschriften houden: / wij worden worteltjes’ p. 27), clichés (‘Zij was ooit een vlinder / met lange, slanke vingers’ p. 29) of symboliek waarbij ik me weinig kan voorstellen (‘het ik wiegt in de sieraden / van een mooie mond’ p. 23). Sneeuwvlok verliest zich vooral in de explicitering. Op het einde van het gedicht zegt de ik-figuur bijvoorbeeld: ‘Dit werkstuk benadert niets, / het heeft een onmeetbare omtrek en gaat / over een niet uit te spreken bestaan’ (p. 27). Dat is geen draadje door het denken trekken, maar breien. In tegenstelling tot zijn vorige bundels is Rogi Wieg hier te breedsprakerig. Blijkbaar vond hij het aangewezen om zijn genealogie in een uitwaaierend gedicht weer te geven. Hij had er dan toch heel wat uitleggerigheid uit weg kunnen laten. Een sneeuwvlok hoeft immers niet altijd water te worden, ze kan ook verharden tot een ijskristal.
Paradoxaal genoeg zijn de verhalen in Sinds gisteren zijn twee dagen verstreken veel minder breedvoerig. Wel hangt ook hier een sfeer van herfstige melancholie en moeheid omwille van het momentane. De personages zijn eenzaam omdat ze het gevoel hebben niet te slagen in hun relaties. Ondanks het feit dat Wieg zijn verhalen in een ruimer perspectief plaatst dan zijn eerder verschenen novelle Beminde onrust, lijkt hij toch in elk verhaal aanwezig. Zijn personages zijn immers meestal naamloos, waardoor ze een soort algemeenheid krijgen, maar net zo goed personificaties kunnen zijn van Wieg zelf. Thematisch hebben deze verhalen dan ook veel met Sneeuwvlok gemeen. Opnieuw is er die behoefte om te schrijven: ‘Zo zijn schrijvers nu eenmaal, zelfs als ze dood zijn. Ze zijn veeleisend en vragen steeds naar woorden die het wit van hun wezen op kunnen vullen. Want schrijvers zijn heel wit van binnen’ (p. 125). Om dat wit op te vullen, grijpen de verhalen wellicht zo vaak naar het verleden terug en voelen de personages zich oud. Het is een zoektocht naar zuiverheid, naar de onschuld van een kind. Als de ik-persoon in het eerste verhaal bijvoorbeeld zijn vrouw probeert te beschrijven, komt hij terecht bij een foto waarop zij als baby op de arm van haar vader staat afgebeeld. Dan noteert hij: ‘De baby kijkt een beetje idioot, je zou niet denken dat er een volwassen vrouw uit zou groeien. Maar als je het gezicht goed bestudeert, komt ineens mijn vrouw tevoorschijn: de tijd draait zo snel dat ik echt ga vliegen; mijn vrouw is acht jaar, en dan veertien, en dan vijfentwintig’ (p. 8). Hij moet haar beschrijven om haar werkelijk te laten bestaan en om haar uit de eenzaamheid te bevrijden: ‘Zou mijn vrouw minder alleen zijn als zij ook in taal bestond? Ik weet het niet. Ze zou zichzelf dan kunnen zoeken in een boek, zoals een bloem - in een sprookje - zichzelf zou kunnen opslaan in een
woordenboek’ (p. 10).
Maar de vrouw, die in de verhalen in wisselende gedaantes een sleutelrol speelt, verliest haar zuiverheid door op te groeien. De vrouwen blijven dan ook kinderloos, omdat ze onvruchtbaar zijn, of omdat de mannen weigeren een kind te verwekken. Liever wil de man een dochtertje van de vrouw maken, ‘een meisje dat je in je armen kon nemen en verhalen kon vertellen voor het slapen gaan’