de roman is topzwaar, alle lucht is eruit, alle gevoerde gesprekken zijn ernstig en verheven, alles wat er gebeurt is bijna mytisch beladen; het is alsof de auteur na zijn prikkelende debuut een preek heeft willen afsteken die nog lang in onze oren moet nadreunen. ‘Waar gaan we heen?’ heet het laatste hoofdstuk. Inderdaad dacht ik ietwat geërgerd na tweede lezing van deze roman, waar gaan we heen als literatuur zo gedrogeerd wordt door vermeende belangrijkheid, door loodzware ideeën, door bijna lachwekkend aandoende situaties? Waar is de Barthesiaanse ‘plaisir du texte’ gebleven in clichématig geformuleerde passages als deze: ‘Je moet niet aan de dood denken, maar aan de mensen die dood zijn. Als iemand gestorven is lijkt het alsof hij verdwenen is en ailes is afgelopen, maar zolang er iemand is die zich herinnert hoe die man was en wat hij heeft gedaan is hij niet echt dood. Dan blijft hij leven in de gedachten van andere mensen. Dat is belangrijk, dat je blijft leven in de herinnering van anderen. Pas als er niemand meer is die zich jou herinnert ben je echt dood’ (p. 154).
Je kunt moeilijk beweren dat het onzin is wat in dit fragment wordt gedebiteerd, maar het is te bekend, te sleets van taal, te weinig verrassend geformuleerd om als een echt belangrijk idee in het hoofd van de lezer achter te blijven. Helaas wemelt Het grote verlangen van dergelijke stoplappen. ‘Het begrip ‘verleden’ leert iemand door zich iets te herinneren’ (p. 201) ‘Geluk is iets dat je je herinnert’ (p. 211). ‘Iemand zoekt naar het belangrijkste in zijn leven en vindt dat pas als hij het weer is kwijtgeraakt’ (p. 217). En zo gaat dat door, pagina na pagina, een boek vol kalenderwijsheden of filosofische noties uit een handboek voor beginners. Je zou denken dat Marcel Möring het te mooi heeft willen maken, te passend, te serieus. Zijn verhaal is te algemeen om de authentieke kracht van literatuur te hebben. De hoofdpersoon uit zijn debuut was een monomane zonderling, iemand die monologen af kon steken als: ‘Dat is de pest met mij, denkt hij, ik heb een verleden, geen toekomst, nauwelijks een heden zelfs. Ik ben geen zelfstandig mens. Een produkt ben ik, de laatste uitstulping van een al lang afgeronde geschiedenis’ (pp. 28-29).
De geschiedenis van Het grote verlangen is snel verteld. Na de dood van hun ouders komen de drie kinderen Van Dijk in verschillende pleeggezinnen terecht. Ze ontmoeten elkaar weer als ze alle drie meerderjarig zijn en proberen dan hun plaats te bepalen. De oudste broer Raph is fotograaf, hij lijkt het leven te nemen zoals het is en bevindt zich meestal in de periferie van de samenleving. Lisa, het tweelingzusje van de hoofdpersoon schildert, heeft een grote liefde met wie het niet altijd even goed gaat, maar is gezegend met een overvol geheugen dat Sam van Dijk zo node ontbeert. Hij weet niets meer, zijn jongensjaren zijn verdwenen, anderen moeten hem vertellen wie hij was en wat er gebeurd is. Met zijn broer gaat hij op pad, het land door, hier en daar voor een tijdje werkend - een miserabele odyssee. Met zijn zus praat hij over de kracht van de liefde, in algemene zin, maar ook in het specifieke geval van hun ouders. Alles wat Van Dijk onderneemt is gericht op ordening. Als hij met een meisje naar bed gaat is dat niet vanwege de seks, of uit liefde, maar om ‘het mechanisme’ van de liefde te leren kennen. Als hij 's nachts de stad doorkruist is hij niet op weg naar het zoveelste pilsje, of een aardig gesprek, integendeel: hij maakt een soort encyclopedie van de urbane verloedering. Hij wil leven, serieus leven; hij wil verbanden zien, hij wil een ingevuld verleden hebben, maar nergens worden die verlangens tastbaar gemaakt. Hij praat en loopt maar, hij denkt en piekert, hij oreert met veel te grote en holle woorden, een vreemde apostel in een verkeerde tijd. Aan het eind van de roman maakt de zuster een eind aan alle idyllische overdenkingen. Ze vertelt de waarheid over het ongeluk van de ouders en brengt de familiegeschiedenis tot een (onverwachte) ontknoping. Het zijn de beste pagina's van het boek en trouwens in de laatste alinea verlaat Möring zijn algemene vocabulaire en schrijft hij zoals hij dat op zijn beste
momenten doet: helder, suggestief, weemoedig. ‘Het licht kwam tussen de bomen door, hier en daar drong de eerste avondnevel de weg op en soms verdwenen we in zo'n mistbank en konden we elkaars gezichten bijna niet meer zien en dan knepen we elkaar in de hand en wisten we dat we er nog steeds waren en al die tijd, daar tussen de bomen, in het lage gouden licht van de herfst, in en uit de nevel, al die tijd dacht ik: wat is er gebeurd, waar gaan we heen?’ (p. 233).
Het grote verlangen steekt gedegen in elkaar en bevat een paar goede en indringende fragmenten. Geestig en beeldend is het verhaal over de hoer Rika die aan het eind van de week alle werknemers van een fabriek één na één in haar woonwagen ontvangt. Möring is in deze roman als hij een concrete geschiedenis moet vertellen op zijn best. En, wat in zijn debuut ook al bleek, hij kan algemeen bekende verhalen (zoals in Het grote verlangen dat van David en Salomo) goed integreren in een contemporaine context. Het is jammer dat hij na zijn indrukwekkende debuut zoveel wil beweren en zo weinig kan of wil uitbeelden. De prekerige toon past hem absoluut niet en z'n stijl is er ook te weinig lyrisch voor. Möring moet een verhaal kunnen vertellen en dat heeft hij in Het grote verlangen wel pogen te doen, maar het is een nodeloos ingewikkeld verhaal geworden, een wijze les, de wederwaardigheden van een oppassende adolescent die voor alles en iedereen het beste wil, maar de lezer daar danig mee verveelt, en irriteert.
Daan Cartens
marcel möring, Het grote verlangen, Meulenhoff, Amsterdam, 1992, 236 p.