Geerten Meijsing over de Amsterdamse grachtengordel
Amsterdam - stad van mijn hart - heeft twee grachtengordels. De ene bestaat uit de Prinsengracht, de Keizersgracht, de Herengracht en de Singel, in de 17de eeuw aangelegd in een halve cirkel om de oudste binnenstad. Nog steeds vormen zij, mét de dwarsgrachten en de Amstel, niet alleen de slagaders van de stedelijke economie, maar ook een woongebied voor de draagkrachtigen van de metropool, de sociaal en financieel beter gesitueerden. In de Gouden Eeuw was dat de Amsterdamse koopmanselite, later vestigden zich in de dure panden vooral bedrijven en kantoren. Thans is de grachtengordel de op een na rijkste buurt van Amsterdam (de rijkste is die rond de Apollo- en Minervalaan), waar vooral zakelijke kopstukken en hogere leidinggevenden woonachtig zijn, nààst bekende Nederlanders als Jenny Arean, Dieuwertje Blok, Corneille, Seth Gaaikema, Ton van Duinhoven enz.
De andere, overdrachtelijke grachtengordel ontleent slechts zijn naam aan dit geografische gebied. Hij bestaat uit de lieden die er in het culturele centrum van Groot Holland ‘toe doen’: de ongeveer 600 (van de in totaal 2800 Nederlandse) schrijvers, de 99 concertmusici (drie keer zoveel als b.v. in Rotterdam), de 188 freelance journalisten, 217 film- en T.V.-makers, het gros van de acteurs, modeontwerpers enz. Kortom: al wie op smaak, diepgang en creativiteit kan bogen, zich intellectueel weet te presenteren, in invloedrijke commissies zit, overal een mening over heeft omdat hij of zij alles altijd gehoord, gelezen en gezien heeft. Bekend uit de media zijn deze heren (en dames) van stand vaak, hoewel niet altijd. Mulisch, één van de grote drie uit ‘het hongerige vacuüm van de naoorlogse periode’ (als je Wolkers buiten beschouwing laat), moge als een duidelijk (en zéér verwaand) voorbeeld gelden.
In de Amsterdamse gordel, tussen super-de-luxe huizen (‘Het huis van Boreel’, ‘Omnia orta occidunt’) én water dat op snikhete zomerdagen een uur in de wind stinkt, speelt zich ook het literaire leven van Peter van Straaten af. Dààr (zegt men) worden schrijvers gemaakt en gekraakt, herkend of gewurgd. Dààr regent het roddels, valt het manna, dààr rommelt het van affaires en intriges. Wil een schrijver succes, dan moet hij - al kwam de onderste steen boven - in het mediacircuit worden opgemerkt. Wie niet gezien wordt, bestaat niet.
Wat doet nu iemand die in de provincie geboren is, anderhalf uur dààrvandaan, gesteld dat hij per se Schrijver wil worden, én roem en geld vergaren? Zo iemand als Geerten Meijsing, geboren in Eindhoven in 1950, uit ouders die tot de gegoede burgerij behoren, hangt een paar jaar aan de universiteit rond, hij studeert archeologie, klassieke talen en kunstgeschiedenis, geeft zijn studie op (de proffen te loom, de colleges te langzaam) en schrijft het eerste deel van een trilogie: Erwin (1975), een uitvergroting van zijn ambitie om sub specie aeternitatis boeken te maken die over 100 en méér jaar nóg gelezen zullen worden. Met Mick Broekhof, Keith Snell en Frans Verpoorten richt hij het mythomane schrijverscollectief Joyce & Co op, maar de naam schrikt het lezend publiek af, om redenen van arrogantie en kinderachtigheid. Toch publiceert Meijsing nog als troost voor zijn oude dag?) onder dezelfde firmanaam - een grapje als hommage aan James Joyce dat niet werkt - de resterende delen: Michaël van Mander (1979) en Cecilia (1986), onaantrekkelijke corsetten met strikken, moeilijke turven waaruit hij in de romantisch-classicistische traditie te voorschijn treedt als de eenzame jonge schrijver die zijn leven aan de Literatuur wil wijden, omdat zijn geliefde onachterhaalbaar blijft... Intussen is Meijsing naar zonniger oorden uitgeweken. Sinds 1979 woont hij in Toscane, waar hij in het gehucht Arsina, nabij Lucca en Pisa, een idyllisch boerenhuisje betrekt. Riante ‘richards’ begrijpen er niet waarom anderen moeten werken. Op verzoek van uitgever Theo Sontrop - die zijn eerdere titels aan de straatstenen niet kwijt kan (ook niet Erwins echo en de mystificatie Een meisjesleven onder het ps. Eefje Wijnberg) - schrijft hij er luchtiger, minder barok proza, verhalen over meisjes, hij die zo van vrouwen houdt, altijd
verliefd is. En zie: Veranderlijk en wisselvallig (1988), vijf verhalen over de vrouwelijke natuur, doet het bij het publiek beter dan alles wat hij tot dan toe in Heilige Afzondering en Olympische Hoogmoed bij elkaar heeft geschreven. Zelf noemt Geerten Maria Meijsing het ‘broodschrijverij op de maat van ons cultuurtje’, een opdrachtboek als pot-boiler, om de schoorsteen te doen roken. Godallemachtig, hij die zich zo superieur en boven bijna alle schrijvers en de meeste lezers verheven wist!
Op een ogenblik dat hij eraan denkt toch maar iets helemaal anders te gaan doen - de huur voor zijn vervallen buitenhuis kan hij niet zonder leningen en kredieten opbrengen -, wordt hem de AKO-literatuurprijs toegekend. Maanden lang verzorgt hij in het land van herkomst de promotie van zijn boek. Overal draagt hij zijn gezicht rond. Omdat het moet, laat hij zich uitentreuren interviewen, hij geeft lezingen, m.a.w.: hij staat in de winkel.
Over deze hele geschiedenis, inzonderheid over zijn tribulaties n.a.v. de Grote Literatuurprijs en