Ed Leeflang (o1929).
de vogels vormen op deze wijze een beeld voor de innerlijk levende wens van de dichter iemand steeds opnieuw voor de geest te halen. Natuurlijk herkennen we de personificatie van de natuur als compensatie voor direct menselijk contact uit eerdere poëzie van Leeflang, maar hoe krachtig zijn deze regels en hoe universeel is het gevoel dat uit deze woorden spreekt. Het is vooral de natuurlijkheid ervan die ik als nieuw ervaar. Dit gedicht lijkt niet gemaakt, het was er altijd al, denk ik onwillekeurig en de dichter heeft het volgens het bekende beeld alleen maar uitgehouwen.
Het eruit naar voren komende thema speelt overigens in de tweede bundel een duidelijker samenbindende rol dan in Begroeyt met pluimen, waarin het geciteerde gedicht voorkomt. Dat is mede het gevolg van de wijze waarop dat tweede boek is gecomponeerd. Late zwemmer telt namelijk drie delen, die duidelijk op elkaar betrokken zijn. Het middelste deel van deze triptiek zou je kunnen vergelijken met een magneet, waarop de twee hoekdelen zijn gericht.
Dat centrale deel draagt de titel ‘Oevers, bossen, tuinen’ en omvat volgens een aantekening ‘gedichten van vriendschap voor Renate Rubinstein’. Hierin staan enkele van de beste verzen die de dichter ooit heeft geschreven. Het enigszins geforceerde dat Leeflangs poëzie soms voor mij bezit, heeft hier plaats gemaakt voor die eerder genoemde natuurlijkheid. Het gaat in deze reeks om beelden van ontmoetingen en gesprekken met iemand die er niet meer is. Dat loopt vaak uit op wat ik portretten zou willen noemen. De vorm ervan is bovendien zodanig dat deze verzen in bijna alle gevallen uitstijgen boven het anekdotische dat hen door de bekendheid van het onderwerp bedreigt. Met een bijna feilloze techniek is de dichter er hier in geslaagd poëzie te schrijven met een soms grote ontroeringskracht. Als voorbeeld citeer ik de laatste strofen van ‘De Mije’:
- daar, vlak bij het water
zit je goed. Je komt er net en trekt de dotters
gretig los. Ze zijn van jou, van deze dag.
Een stralend lang kind in een regenjas
drukt aan haar borst de druipende stelen,
onbekend meisje in het stevige gras.
De wijd open kelken kunnen niet geler.
Relativering maakt overigens dat het allemaal niet te lievig wordt. Soms gaat dat samen met een reactie op de door de dichter zo belangrijk geachte traditie zoals in het gedicht ‘De Waal’. Hierin wordt een beeld opgeroepen van de optrekkende ochtendnevel boven de rivier en een ‘ik’ die ‘oud zeer (-) voor nieuw en zonder het te willen’ houdt. Maar dan klinkt in de laatste regel na alle treurnis een ironische tegenstem op, waarin ik mede een reactie op Nijhoff vermoed:
Hier ging je liggen op je zij en riep:
Erg geschikt punt hoor om de dag te prijzen.’
Hoe je met verdriet moet omgaan is trouwens iets dat in de hele bundel aan de orde komt. Je zou daarom kunnen zeggen dat deze poëzie ook iets didactisch heeft, niet op de manier van Cats natuurlijk of bijvoorbeeld Auden, maar toch. ‘Rouw is geen onheil’ staat ergens en ook meldt de dichter dat ‘heimwee op den duur / een werk is dat hem niet lukt.’ Het gaat hem immers om aanvaarding van wat ons overkomt of zoals hij het stelt: ‘oprecht was de natuur en verder niets.’
Misschien komt het mede door de grote hoeveelheid biologische termen waarvan het in de gedichten wemelt dat er uit deze poëzie een grote aardsheid naar voren komt, een uitgaan ook van het hier en nu, wat vaak samen valt met het alledaagse. De morele bekommernis die je er eveneens in aantreft, kwam in eerdere bundels ook voor, maar klinkt hier duidelijker door.