| |
| |
| |
De onuitroeibare functies van de geschiedenis
H.W. von der Dunk
H.W. VON DER DUNK
werdin 1928 geboren in Bonn. Studeerde geschiedenis aan de R.U. Utrecht. Was van 1967 hoogleraar aan de R.U. Utrecht, tot 1988 in de Geschiedenis na 1870 en van 1988 tot 1990 in Geschiedenis van de Cultuur, ideeën en mentaliteit. Sinds 1990 emeritus. Publiceerde o.a. ‘Des Deutsche Vormärz u. Belgien’ (dissertatie, Wiesbaden, 1966); ‘Kleio heeft duizend ogen’ (1974); ‘Conservatisme’ (1976); ‘De organisatie van het verleden’ (1982); ‘Cultuur en geschiedenis’ (1990); ‘Voorbij de verboden drempel; de Shoah in ons geschiedbeeld’ (1990) en verder essays en bijdragen in handboeken, recensies en artikelen in binnen- en buitenlandse vakbladen en dagbladen.
Adres: Nicolaïlaan 20, NL-3723 HS Bilthoven
Het is algemeen bekend dat elke tijd de geschiedenis herschrijft omdat de veranderde constellatie, de nieuwe ervaringen en de normen die daardoor verschuiven, zo'n herschrijving nodig maken. Wil het verleden iets betekenen, dan moet het telkens opnieuw geïntegreerd worden in onze voorstelling van de werkelijkheid. Doordat elke generatie de benadering en het oordeel van haar voorganger geheel of gedeeltelijk als onbevredigend ervaart, lijkt er een permanent crisis-gevoel onder de historici te heersen. Zin en functie van hun vak staan telkens weer ter discussie. Het eerste misverstand dat moet worden rechtgezet is daarom de mening, dat dit crisisgevoel nieuw is, een kenmerk van de huidige tijd. Vanaf het moment dat de geschiedwetenschap zich als een eigen discipline ging losmaken van de retorica en de literatuur, dus in de 2e helft van de 18e eeuw, vertoonde ze ook dit legitimatiecomplex.
Van oudsher blijken er immers diverse soorten historici te bestaan - niet alleen in de zin van goede en middelmatige. Met andere woorden: niet allen zoeken en willen hetzelfde als ze de bestudering van het verleden op zich nemen. In het rijk van Clio heerst een vrolijke democratische rommeligheid, doordat nooit één type historicus en één programma of methode de alleenheerschappij heeft kunnen veroveren. En als ik over ‘het rijk van Clio’ spreek, dan lok ik daarmee al prompt het protest uit van allen, die ontkennen dat ze de beschermvrouwe is en die met zeer andere kandidaten aankomen.
De diversiteit wordt nog versterkt door het ontbreken van een scherpe grens tussen historicus en niet-historicus. Voordat het vak zich, zoals al gememoreerd, zelfstandig had gemaakt was de historicus tevens en bovenal literator, retor, maar daarnaast bestond hij ook in de hoedanigheid van feiten-compilator, kroniekschrijver, genealoog, terwijl theologen, filosofen en dichters zich doorlopend op het terrein van de geschiedenis begaven en begeven om hun werken en ideeën met handen en voeten te voorzien. Als we onder een historicus iemand ver- | |
| |
staan, die zich met de studie van iets uit het verleden bezighoudt, zij het beroepshalve of tijdelijk voor een bepaald doel, dan wordt het gezelschap van hen, die het vak hebben gestudeerd ruim aangevuld met journalisten, literatoren, reporters, memoires-schrijvers en hobbyisten. En menige opmerkelijke vondst of interessante gedachte hebben we aan deze uitgebreide kring van vleugelspelers, Clio's buitenechtelijke kinderen, te danken.
Diepste oorzaak van die veelsoortigheid is dat het verleden verschillende functies voor ons bezit. Mensen houden zich ermee bezig om te herdenken, dus schuld af te lossen aan het voorgeslacht, om hun eigen identiteit als natie, geloofsgemeenschap, sociale kaste te bevestigen, om hun handelingen te legitimeren, om voorbeelden, leidsmannen te vinden, om zich te oriënteren in hun tijd door die in een groter proces in te passen, om inzicht te verkrijgen in de aard van het diertje en daar hun voordeel mee te doen, dus lessen te leren. Overbodig hieraan toe te voegen dat het bij al die verschillende drijfveren, waarmee men zich tot de geschiedenis wendt, ook altijd om de waarheid gaat. Wie herdenkt, een legitimatie voor zijn optreden of politiek zoekt, een voorbeeld of ideaal, wie uit nieuwsgierigheid, voyeurisme of behoefte aan inzicht in de gang van zaken wordt gedreven... iedereen is daarbij vanzelfsprekend tevens op zoek naar het verleden, zoals het geweest moet zijn; tenzij hij zich zelf bedriegt of bewust voor een bepaald doel iets fabriceert. Het woord ‘historicus’ is dan uiteraard misplaatst.
Bij dit alles kunnen we grofweg twee typen onderscheiden: de moralist en de voyeur. Tot de moralist reken ik nu allen, die het verleden hoe dan ook op het heden betrekken, die er een moraal aan willen verbinden, een didactische consequentie. Tot deze species behoort ook de voorstander van een instrumentalistische benadering, die uitgaat van een speciale, gewoonlijk zeer actuele kwestie - de vrouwenemancipatie of het rassenvraagstuk - en daarbij naar de voorgeschiedenis of naar analoge problemen in de geschiedenis vraagt. Een benadering, die altijd op ideologische of politieke uitgangspunten berust en een bijdrage tot een probleem-oplossing wil zijn. Men kan dit ook een variant van de didactische vorm noemen, die op zoek is naar een bruikbare les. De moralist-educator gaat daarbij in beginsel uit van een goed-slecht polariteit in de ruime zin. Dat goede stond en staat dan voor de meest uiteenlopende zaken: voor het ware geloof, de beschaving, de humaniteit, de natie, de klassestrijd, de democratie, de emancipatie, de revolutie, de traditie, de vooruitgang, de moderniteit...
De voyeur daarentegen is primair geobsedeerd door het schouwspel. Hiertoe moet gerekend worden de nieuwsgierige toeschouwer, de koele observator die wil analyseren hoe mens en samenleving functioneren, de scepticus en cynicus ook, die zich neerlegt bij de onvolkomenheid en intense paradoxen van de werkelijkheid en die op grond daarvan de relativiteit van goed en kwaad beklemtoont en wantrouwend staat tegenover elk educatief of instrumentalistisch streven. Ofschoon de cynicus en scepticus in laatste instantie feitelijk een ontgoochelde moralist is en tot de eerste groep behoort. Men zou in deze tweedeling misschien een afspiegeling kunnen zien van de bekende polariteit subjectief-objectief, waarbij dan de moralist de subjectivistische, de voyeur de objectivistische pool representeert, maar zo eenvoudig ligt het niet. Dat hangt samen met het waarheids- en objectiviteitsbegrip: het hangt dus samen met de hele
| |
| |
ontologie. Is de realiteit uitsluitend de empirisch waarneembare, of is zij méér? Tegen een ‘objectivistische’ geschiedschrijving in de zin van volstrekte onpartijdigheid en daarmee kleurloosheid, van een ethisch neutralisme, is herhaaldelijk geageerd. Een bekend voorbeeld is Droysens kritiek op Ranke in de vorige eeuw. Als Droysen tegenover het in zijn ogen passieve neutralisme van Ranke engagement en partijdigheid predikt, in dienst van de Pruisisch-Duitse nationale zending, dan staat hier weliswaar de moralist-didacticus tegenover de observator, maar voor Droysen is de Duitse zending een noodzaak, een hogere realiteit en daardoor niet in strijd met zijn waarheidsopvatting. In tegendeel: wie het noodzakelijke realiseert heeft oog voor de verborgen krachten en is daarmee in wezen objectiever dan de registrator van de puur uiterlijke feitelijke kant. Een realiteit, waaruit waarden zijn geëlimineerd, is voor hem slechts een halve realiteit.
Dat is het ene. Het andere is dat ook de voyeur, de observator in een laag van waarden wortelt, die zijn visie sturen en kleuren. Ranke zelf is hiervan weer het treffende voorbeeld. Alleen in de ogen van een activistische moralist als Droysen was hij zo neutralistisch en objectief.
In de praktijk treden de beide soorten lang niet altijd zo brandschoon op als ik hier duidelijkheidshalve even heb aangegeven. Het is bovendien niet alleen een kwestie van aanleg maar evengoed van ervaringen en vooral van de hele cultuur, het tijdsgewricht, de voornaamste obsessies en aandriften van de betreffende generatie, die de relatie tot het verleden bepalen.
Nu zijn er vandaag twee dingen, die aan het debat over de zin en functie van de geschiedwetenschap een speciale dimensie toevoegen. Daar is allereerst de immense schaalvergroting. Een schaalvergroting zowel in het materiële als personele vlak. De hoeveelheid gegevens zwelt aan eerder volgens het patroon van een meetkundige dan van een rekenkundige reeks. Met name geldt dat voor de jongste geschiedenis. De massificatie van de moderne maatschappij heeft een overeenkomstige produktie van schriftelijke bronnen meegebracht. Waar archeologen en oudhistorici nog juichen over elke vondst die nieuw licht in het duister kan werpen, kreunt de moderne historicus, met name die van de 20e eeuw, onder de wagonladingen van bronnen, die elk zicht verduisteren, tenzij men op goed geluk selecteert en negeert. Bovendien hebben nieuwe vragen tot het aanboren van nieuwe bronnen, ook in het verdere verleden, geleid. Die explosieve accumulatie vindt een zekere pendant in de enorme toename van het aantal historici. De gevolgen die dit had en heeft voor de opleiding en daarmee voor het vak moeten hier onbesproken blijven. Dat die groei automatisch de vloed van materiaal zou neutraliseren of de verwerking zou vergemakkelijken is niet het geval. Door de massificatie krijgen de opleidingen daarentegen een schoolser karakter en dat bevordert conformisme in denktrant en methodologie bij het gros van de afgestudeerden. Aangezien elke generatie wel weer een elite oplevert, die daar bovenuit groeit, behoeft dat op zich zelf ons nog niet zo te verontrusten.
Van meer belang is de navenante toename van het aantal publikaties en de alsmaar verder gaande specialisatie en versmalling van werkterrein voor de enkeling die dat meebrengt. Over die specialisatietrend is al vanaf het einde van de vorige eeuw geklaagd; klachten die ons bijna komisch in de oren klinken. Het gevolg is dat er een nieuw type historicus is ontstaan, naast de twee genoemden: de professioneel, die een vrij technisch-ambachtelijke instelling heeft en die zich toelegt op ‘oplossingen’ voor specifieke probleemstellingen, veelal binnen een afgebakend project, zoals het fiscale stelsel van de republiek of de verzuiling op lokaal en regionaal niveau, van plaats tot plaats nader bekeken! Een alsmaar groter percentage van de produktie wordt bestreken door dit type invuloefeningen, die onderdeel vormen van een bredere vraag. De oorspronkelijke motieven, die de historicus tot de geschiedenis brengen, de elementaire functies van het verleden, zijn hierbij uit het zicht geraakt. Ofschoon ook dit detailonderzoek en de sterk analytische aanpak uiteindelijk in de algemene bodem van historische belangstelling wortelen, lijkt de directe band voor veel individuele onderzoekers doorgesneden. Hij is betrokken bij zijn werk, zoals een ingenieur bij de constructie van een brug. Daardoor is hij wel ‘objectief’, maar het is de
| |
| |
objectiviteit die niet boven existentiële tegenstellingen staat en een nieuwe synthese heeft bereikt, maar die er vóór of er onder ligt, omdat ze aan dat existentiële niveau nog helemaal niet toe is gekomen. Professionalisme wordt zo tot historiografische propedeuse. Daardoor ook blijft vandaag het grootste deel van heel die ontzaggelijke produktie binnenshuis. Ze is bestemd voor het gilde als bijdrage tot een theorie of hypothese. Een ontwikkeling, die door het wetenschapsbeleid wordt versterkt. Was het altijd een van de taken van de historicus om in het verleden een legitimatie te zoeken voor bepaalde ideeën, ideologieën, doelstellingen, dan zoekt de technische professioneel vooral zich zelf als vakman en wetenschapper te legitimeren.
Paradoxalerwijs nu heeft die professionalisering tot een verwijdering tussen vakman en publiek geleid, terwijl het belang van de geschiedenis eerder lijkt te zijn toegenomen. Hoezo?
Het gaat hier om het tweede, nog graverender aspect dat nieuw is: de relatie tot het verleden is inzoverre veranderd dat de versnelling van wetenschappelijk-technologische innovaties en de dynamiek van de moderne samenleving ons het gevoel geven dat de mensheid zich alsmaar sneller van gisteren verwijdert en naar een onbekend morgen toe raast. Dat gevoel wordt gevoed door de hektische informatiestroom van nieuws die via de media dagelijks op de hersenen inbeukt. De schrijver Harry Mulisch heeft in een rede ter herdenking van de oorlog op 4 mei 1992 dat gevoel drastisch verwoord: ‘Het Europa van 1942 leek meer op het Europa van 1492 dan op dat van 1992’. Een uitspraak die kenmerkend is voor de verregaande vertekening, waartoe dat accelleratiegevoel leidt; waarbij de dramatische omwentelingen vanaf 1989 nog een extra accent eraan geven. De snelle veranderingen die ieders dagelijks bestaan raken, ondermijnen vanzelf de autoriteit en zin van tradities. Het verleden lijkt geen houvast, geen richtlijnen meer te bieden voor de urgente kwesties die uit de wetenschappelijk-technologische revolutie voortvloeien, milieuvernietiging, aantasting van de atmosfeer, kernrampen, overbevolking. Kundigheden en ervaringen die de oudere generatie aan de jongere placht door te geven, verliezen hun waarde. De identiteit tussen ouderdom en gezag is minder vanzelfsprekend geworden. Die lossere binding aan het verleden heeft de positie van het vak in het onderwijs ernstig aangetast. Maatschappijleer behoort volgens het huidige utilitarisme, dat uitsluitend in korte afstanden kan denken, geschiedenis te vervangen in het Kennis-ABC, waarmee de jeugd op de wereld wordt losgelaten. In Nederland heeft daartoe stellig de ontzuiling bijgedragen. Voor de zuilen had geschiedenisonderwijs in hoge mate de legitimatiefunctie als bijdrage aan de identiteit van de eigen groep. Daarmee wordt de klove tussen de professionelen, die onophoudelijk karrevrachten vakpublikaties afscheiden, en
de samenleving nog weer vergroot.
Doordat een transcendente vaste orde, waarin alle dingen zijn ingebed, uit het zicht van de dynamische maatschappij is verdwenen, heeft die samenleving nu alleen zich zelf als kenbare werkelijkheid overgehouden. Dat wil zeggen: haar wordingsproces. De omvattende historisering van het denken vanaf de 19e eeuw heeft immers tot de paradoxe consequentie geleid, dat enerzijds de realiteit als dynamisch, als beweging werd opgevat, maar dat anderzijds juist daarom niet in het alsmaar veranderlijke
| |
| |
heden maar in het ontstaan, de genese der verschijnselen de sleutel tot hun essentie ligt. En daarmee keerde de belangstelling met een boog wederom naar de geschiedenis terug, nadat ze eerst van die geschiedenis had geleerd om sneller afscheid te nemen van het verleden. De behoefte aan lessen, aan legitimatie is immers door de accelleratie van de veranderingen alleen maar versterkt omdat desoriëntatie en onzekerheid versterkt zijn. Nu het gilde zich heeft terug getrokken van die elementaire vragen, omdat het zich na alle ervaringen niet langer bevoegd acht om er een antwoord op te geven, neemt de bemoeienis van anderen, filosofen, sociologen, schrijvers en theologen eerder toe.
Tot de late 18e eeuw konden we, ietwat vereenvoudigd gezegd, drie vormen van geschiedbeoefening naast elkaar aantreffen: de speculatieve geschiedfilosofie, die de grote samenhangen wil duiden, de literaire geschiedschrijving, die het verleden evoceert met een esthetische, moraliserende of didactische strekking en de noeste feitencompilatie en kroniek. Het ziet er nu naar uit, dat de grote fusie van die drie vormen in de 19e eeuw en tot diep in de onze, waarbij de historicus vorser, schrijver en in sommige gevallen ook zingever was, althans een omvattende optiek niet schuwde, weer in ontbinding verkeert. De geschiedenis is weliswaar, zoals al gezegd, nooit uitsluitend het domein van vakhistorici geweest, maar zolang die zich toch nog tot een breed publiek richtten vanuit die verbinding van vorser, schrijver en moralist of voyeur, konden zij nog een algemeen aanvaarde leiding in dit rijk handhaven. Aan zingeving en synthese is evenwel vandaag, juist door die desoriëntatie en dat accelleratiebewustzijn minstens evenveel behoefte als ooit.
Er is een wijd verbreid gevoel dat wij het levende verleden door dat tempo kwijt zijn geraakt. In die genoemde rede heeft Harry Mulisch op de discrepantie gewezen tussen dat verleden zelf en het verhaal post festum van de historici. In dat verhaal immers gaat onherroepelijk de essentie verloren, ‘die alleen getuigen zich kunnen herinneren!’ Aangezien hier speciaal de oorlogsherdenking aan de orde was, komt dit volgens Mulisch op de deprimerende conclusie neer dat alle herdenken machteloos is omdat de les, de waarschuwing, waarvoor het zeker in dit geval is bedoeld, na een tijd hun effect zullen verliezen. Zeer waar! Existentiële ervaringen zijn nu eenmaal niet transportabel. Even waar is natuurlijk dat het verhaal van de historicus nooit meer dan een fragmentarische verwijzing kan zijn naar het verleden. Alleen: dat is nooit anders geweest. Het kan ook helpen verklaren, waarom oorlogen, bloedige conflicten, wreedheden en agressie nooit zijn verdwenen, omdat het kind van vandaag een ander kind is dan het kind dat zich gisteren aan de kachel brandde.
Deze discrepantie nu tussen het verleden en de weergave in taal, behoort vandaag tot een van de centrale discussiepunten onder geschiedfilosofen en theoretici, zoals bekend. In dit bestek kan ik daar niet dieper op ingaan. Maar als Mulisch betreurt dat ‘de essentie’ van het verleden (in dit geval de oorlogservaring) onherroepelijk met de levende getuigen ervan verloren gaat, ontoegankelijk voor het nageslacht, dan rijst direct de vraag: ‘Wat is de essentie van een belevenis of gebeurtenis?’ Het omzetten van primaire impressies in voorstellingen, in een geordende samenhang, in taal door het geheugen, zowel onmiddellijk als later, is waarschijnlijk het meest elementaire vermogen van de geest. Dat impliceert altijd een transformatie. Maar wie zegt dat ‘de essentie’ in die eerste chaotische impressie van een situatie, in die primaire confrontatie met de werkelijkheid is gelegen? De tijdgenoot beleeft een toestand uiteraard anders dan een historicus die later kan beschrijven. Hij beleeft die echter ook anders dan hij zelf het zich later herinnert. Maar tussen de transformatie in het eigen ordenende geheugen of in het postume verhaal achteraf is nog geen kwalitatief verschil. Eerder kan de inbedding van de altijd subjectivistische en fragmentarische gezichtskring van de tijdgenoot in een ruimer panorama plaats vinden, waarbij het nog zeer de vraag is, of daarmee niet de doorbraak naar een ander niveau van inzicht bereikt wordt. Dat deze absolute scheiding tussen beleven en herinneren in een herdenking van de oorlog naar voren is gebracht, werpt ondertussen een schel licht op de behoefte aan oriëntatie die de geschiedenis gaf en kennelijk niet meer of
| |
| |
onvoldoende geeft. Het is immers niet alleen de wetenschappelijk-technologische omwenteling en het daaruit voortkomende accelleratiegevoel, het zijn evenzeer de schokkende ervaringen van deze eeuw - fascisme, totalitarisme, terreur en massamoord - die de desoriëntatie hebben versterkt. Het beeld dat de mensheid in de 18e en 19e eeuw van zich zelf en de wereld had gekregen, het geloof in vooruitgang en een universeel beschavingsproces bleek illusorisch. Het is de grote ontgoocheling, die op dat geloof (dat wij allen nog ergens in onze genen hadden meegekregen) is gevolgd, die de voorstelling van een volstrekt onvergelijkbare eeuw heeft laten ontstaan. Natuurlijk is hierbij op een breder en meer algemeen plan van diezelfde perspectivistische vertekening sprake, die volgt uit de totale scheiding tussen beleven en herinneren bij de enkeling. De inpassing van onze tijd in een groter geheel, een verhaal is nog niet mogelijk. Er is echter weinig profetisch vermogen voor nodig om te voorspellen dat de volgende eeuw daar ten aanzien van onze eeuw veel minder moeite mee zal hebben.
Die grote ontgoocheling nu heeft voor de geschiedwetenschap na twee wereldoorlogen en de nodige revolutionaire erupties, koude oorlog en dekolonisatie nog een speciaal effect gehad. Niet alleen dat de historicus als kind van zijn tijd evengoed het slachtoffer van de perspectivistische vertekening kan worden. Vooral is hij het geloof kwijt geraakt in een kenbaar totaalproces. De grote speculatieve geschiedfilosofische panorama's van Hegel tot Spengler en Toynbee waren als reisgidsen onbruikbaar gebleken. De mens bleek, in weerwil van al zijn wetenschappelijke prestaties, niet in staat om zijn eigen gedrag te berekenen en te sturen. Het verloop van de geschiedenis spotte telkens met alle fraaie idealen. De maakbaarheid van de samenleving, een axioma en legitimatie van de sociologie, die na 1945 zo'n vlucht nam, bleek eveneens een illusie. De mondiale omwentelingen, en de gebeurtenissen na 1989 nog in het bijzonder, waren een demonstratie van dat onvermogen. Van filosofische zijde werd al langer de voorspellingswaarde van de speculatieve geschiedfilosofie genadeloos ontmaskerd door o.a. Popper. Lyotard heeft het nu over het einde van de ‘grote verhalen’, die aan het verloop van de geschiedenis een zekere zin en eenheid gaven.
Na het bankroet van de universele concepties en de heilstaat-ideologieën van fascisme en communisme, staat de geschiedwetenschap voor de vraag met welke maat en van welke standplaats uit zij eigenlijk het verleden moet benaderen, om meer dan een chaotische brei ervan te brouwen. De historisering van het denken en het daarmee gepaard gaande waarheidsrelativisme hadden het geloof in een objectief geldige vaste maatstaf al danig aangevreten. De grote ontgoocheling voltooide stapsgewijs dit slopingswerk. Want zonder een maat in de vorm van een uiteraard altijd metahistorische conceptie, een raamwerk, waarbinnen het materiaal, de kaleidoscopische schervenhoop van het verleden, gevormd, geordend kan worden, omgezet in een beeld van samenhangende processen, is geen geschiedschrijving mogelijk die de aloude functies kan vervullen. Ook dat heeft het specialistendom in de hand gewerkt. Op klein terrein, binnen een analytische precieze vraagstelling, opereert de historicus in de luwte van de existentiële kwesties. Die analytische benadering heeft zich ook tot domeinen uitgestrekt, waar het persoonlijke element in de geschiedenis in het vizier komt. Meningen en ideeën worden daarbij onpartijdig-technisch
| |
| |
beschreven alsof het de organen van een opengesneden schelvis betreft. Schijnobjectiviteit als windscherm tegen de kardinale vragen! De vorsing die een voorwaarde voor wetenschappelijke geschiedschrijving is geworden, maakt zich door haar enorme expansie weer ervan los.
Maar de diversiteit onder de historici is desondanks gebleven. Degenen, die de grote vragen niet uit de weg gaan konden na de oorlog in de trits modernisering-democratie-emancipatie een nieuwe norm, een conceptie vinden, na het bankroet van de nationale geschiedschrijving. Het ging er nu om de route van de pre-moderne, hiërarchische maatschappij naar een hooggeïndustrialiseerde democratie, waarin onderdrukte groeperingen zich kunnen ontplooien, te analyseren. Hier lag een nieuwe rode draad. Ook het idee van een verenigd Europa kon daartoe dienen. De historicus-moralist kon in die heilige drieëenheid moderniteit-democratieemancipatie weer een beginsel vinden om het verleden als geheel te zien en te ordenen. Met de verontrustende gevolgen van de technologie voor ogen, verliest die factor moderniteit van de trits evenwel zijn normatieve overtuigingskracht. Ofschoon de idealen van democratie en emancipatie hun glans hebben behouden, wordt het veel problematischer om de ontwikkeling naar modernisering als een vanzelfsprekend ideaal te zien. Daardoor misschien ook hebben velen uit die ervaringen een andere consequentie getrokken. Het échèc van de grootste geschiedfilosofische visioenen en het gelijktijdige échèc van het vooruitgangsoptimisme heeft hen ertoe gebracht om van een poging tot oriëntatie of zingeving af te zien. Zij sluiten daarmee aan bij de filosofie van het zogeheten postmodernisme, die het hele tijdvak van de moderniteit als een afgelopen stadium beschouwt: de geschiedenis is zonder lijn en samenhang; een chaos van elkaar doorkruisende processen! Zij bedrijven, wat zij graag ‘ironische geschiedschrijving’ noemen. De ironicus nu is in elke cultuur de laatkomer; de man die de epiloog na het grote drama uitspreekt, op de puinhopen van de verwachtingen. De ironicus doorziet de futiliteit van het gebeuren! Het stelt allemaal niets voor! Met een zeker behagen kan hij daarbij de hypocrisie
en bekrompenheid, de intellectuele kortsluitingen en paradoxen beschrijven. De in de historie optredende personen worden onder zijn scherp ingesteld verkleinglas potsierlijke wezentjes, net kinderen die in de kleren van volwassenen met veel te grote schoenen en broeken over het gras hobbelen. De ironicus is de moderne variant dus van het klassieke type voyeur-observateur. Zijn moeilijkheid blijft - en daarin onderscheidt hij zich van de ironicus uit vroeger eeuwen - dat zijn standplaats geen vaste olympus is boven het gewoel (zoals de vaste kosmische orde, waarin de mensen vroeger wortelden) maar een met de processen meerollende filmwagen. De ironie is in vele gevallen camouflage voor nihilisme of agnosticisme. Voorwaarde voor zijn verschijnen is een samenleving die geen directe dramatische keuzes nodig maakt, zoals de Nederlandse en Westerse grosso modo de afgelopen decennia. Het is een luxeperspectief, waarmee ik overigens niet wil betwisten, dat het luxeperspectief evengoed inzicht in de realiteit mogelijk maakt als engagement vanuit een dramatische conflict-situatie. Ja, wie weet zelfs een dieper inzicht; al blijft een vergelijking moeilijk door de andere relatie tot het gebeuren.
Als ik de ironisch-sceptische historicus de representant van een culturele eindfase heb genoemd, dan wil dat niet zeggen dat ik de theorie van het postmodernisme of van een historische eindtijd onderschrijf. In elke periode lopen herfst en lente door elkaar heen en worden afstervende trends doorkruist door iets nieuws. Elke tijd bevat dan ook feitelijk eindtijdelementen naast elementen van een nieuwe wereld, die zich nog veelal aan ons oog onttrekken. In reactie misschien op zowel de geprofessionaliseerde analytisch-technische produktie als ook op de ironische voyeur-observator is de laatste tijd ook weer een opleving van de moralist in zijn esthetische variant te bespeuren. Ik bedoel daarmee de historicus die zich aangetrokken voelt door dat verleden omdat hij er een affectieve bevrediging en een antidotum tegen de actualiteit in vindt. Oppervlakkig gezien zou men hier van een ander type observator-voyeur kunnen spreken, maar in wezen gaat het om die correctie op het heden, om een behoefte aan oriëntatie en zingeving, waarbij dat verleden
| |
| |
weer normatieve trekken aanneemt. De nostalgie is verkapt ethos.
De basis-functies van de geschiedenis zijn onuitroeibaar en daarom zal er ook in de toekomst vraag zijn naar historici, die daaraan tegemoet komen, de moralist-educator evengoed als de voyeur-observator in hun velerlei gedaantes. De moderne analytische benadering, het professionalisme is echter onmisbaar geworden voor het historische denken. Toch blijft het van belang, zeker voor de positie van het vak en van de historici, dat zij de vervulling van die elementaire functies niet uitsluitend aan anderen overlaten, dat zij zich niet terug trekken binnen het beschutte hok van detail-vorsing, die altijd voorwerk blijft voor een latere synthese. Een synthese, die bij die instelling nooit tot stand komt. Zelden was de behoefte aan een zichtbare historische dimensie groter dan vandaag, terwijl nog zelden de onderwijspolitiek (althans in Nederland) met zoveel zelfverzekerde geborneerdheid er op uit was, om de toegang tot de geschiedenis dicht te metselen.
|
|