| |
| |
| |
Passez-moi un blanc
Benno Barnard
BENNO BARNARD
werd in 1954 geboren te Amsterdam. Is schrijver en redacteur van het ‘Nieuw Wereldtijdschrift’. Schreef verscheidene dichtbundels en essays over poëzie en publiceerde in 1987 de roman ‘Uitgesteld Paradijs’. In het voorjaar van 1993 verschijnt van hem de roman ‘Het gat in de wereld’ en ‘Liefdeswoede’ een toneelstuk dat door de groep De Blauwe Maandag Compagnie zal worden opgevoerd.
Adres: Allewaertstraat 12, B-2000 Antwerpen
Voor het eerst in mijn leven ben ik als gastspreker op een Hollands symposium uitgenodigd. Het onderwerp is ‘de toekomst van het Nederlands’ en de organiserende werkgroep licht haar intenties in een begeleidende brief als volgt toe: ‘Het is de bedoeling dat u een inleiding van maximaal 30 minuten verzorgt. De inleiding dient voor de geïnteresseerde leek begrijpelijk en interessant te zijn. Het thema van het symposium zal met name gaan over de verhouding tussen de Noord- en Zuidnederlandse (taal)culturen, de overeenkomsten en verschillen, het nut van het behoud van identiteit en het versterken van de samenwerking of juist niet en vooral ook wat de mogelijkheden voor het Nederlands in het licht van de Europese eenwording zouden kunnen zijn. Daarbij nodig ik u uit het cultuurbegrip ruim te interpreteren.’
Opmerkelijk proza! Ik vraag me af of de astrofysicus Stephen Hawking weleens het verzoek ontvangt op een symposium, waarvan het thema met name over het heelal zal gaan, de consequenties van de Big Bang in een halfuur voor de geïnteresseerde leek bevattelijk te verklaren, en of hij daarbij uitgenodigd wordt het begrip heelal ruim te interpreteren.
Voor mijn onderwerp heb ik helemaal geen symposium nodig, daar praat ik sowieso te pas en te onpas over: als Sudetennederlander word ik namelijk doorlopend geconfronteerd met de ingewikkelde verhouding tussen Vlamingen en Hollanders, waarvan vooral de Antwerpse variant een interessant voorbeeld is van twee nationaliteiten die door één taal worden gescheiden (ofwel, prozaïscher uitgedrukt, een door het vreemdelin- | |
| |
genverkeer ieder weekend opnieuw veroorzaakte botsing tussen Hollandse herrieschoppers en tot braken geneigde Vlamingen).
Ik zal het dus hebben over de relatie tussen de beide Europese volkeren die Nederlands spreken of zich althans theoretisch in deze taal uitdrukken, - waar ik onmiddellijk aan toevoeg dat het vermaledijde jaartal 1993, dat die brave werkgroep tot het bespreken van de hele kwestie opjaagt, mij ertoe dwingt West-Indië en Zuid-Afrika buiten beschouwing te laten. Niettemin zal ik mijn publiek eraan herinneren dat wij een linguïstische band met zes miljoen niet-Europeanen hebben, ook al onderhoudt waarschijnlijk niemand in dat publiek persoonlijke betrekkingen met een bosneger of een Boer. (Dat de Nederlandse regering met instemming van haar electoraat de Afrikaners behalve economisch ook cultureel boycot, getuigt van historische huichelarij, domme desinteresse voor onze beschaving en bovenal van dat hemeltergende Hollandse genie voor het moreel opsmukken van de eigen belangen. Als Nederland een hoek had, zou de regering daarin moeten gaan staan. Maar ik ben een moralist!)
Waarom zou ik trouwens zijn gevraagd om te spreken over de mogelijkheden voor het Nederlands in het licht van de Europese eenwording, voor leken dan nog wel? Die laatste term suggereert dat ik een bijzondere kennis van mijn moedertaal bezit, die mij voldoende van hen onderscheidt om te rechtvaardigen dat ik een inleiding verzorg. Welke speciale kennis zou dat kunnen zijn? Ik heb er geen idee van. Ja, ik ken het merkwaardige woord molik, dat vogelverschrikker betekent - en ik onderscheid me misschien in zoverre van mijn toehoorders dat zij dat niet weten. Maar dat lijkt me als rechtvaardiging te mager, en bovendien kennen zij wel weer een woord dat ik niet ken. Vormt mijn liefde voor het Nederlands dan het beslissende argument dat mijn kennis niet verschaft? Ik ben een minnaar van mijn moedertaal, - maar ondanks dat uit tussenwerpsels gecomponeerde gegorgel dat door het merendeel van mijn landgenoten voor beschaafde omgangstaal wordt versleten, is zij in principe de gulle maîtresse van iedereen.
Er zijn twee dingen die ik ben en de combinatie daarvan billijkt geloof ik het feit dat ik me over een en ander uitspreek.
Ten eerste ben ik schrijver. Toen een onpoëtische Engelse patriot na de oorlog aan de dichter W.H. Auden vroeg wat hij aan de strijd tegen de nazi's meende te hebben bijgedragen, luidde het uitdagende antwoord: ‘Ik heb op wacht gestaan bij de taal.’ Schrijvers bezitten niet per definitie een bijzondere kennis van hun taal, maar ze hebben wel per definitie een bijzondere verantwoordelijkheid voor haar. Natuurlijk is het momenteel geen oorlog. Maar in zekere zin is de Europese eenwording de voortzetting van de oorlog met andere middelen: waar de buitenechtelijke zoon van een Oostenrijkse douanebeambte faalde, slaagt het ambtenarenapparaat van de Europese Gemeenschap in het uitwissen van onze grenzen. Die grenzen worden in het paneuropese dievenjargon van tegenwoordig ‘bin- | |
| |
nengrenzen’ genoemd, een naamwoordelijk monster, gebaard in de verloskamer van de Europese eenwording, de Benelux. Alleen die term al zou voor alle Europese schrijvers moeten volstaan om in navolging van Auden de wacht op te trekken bij hun taal, en daarmee bij de taal in het algemeen. (Zo vanzelfsprekend is dat overigens niet voor iedereen. Onlangs ontving ik een schrijven van de Taalunie, waarin een hooggeplaatste functionaris van die instelling mij in manklopend proza liet weten dat schrijvers, in casu ikzelf, zich niet met taalpolitieke kwesties dienden te bemoeien. W.F. Hermans was geen democraat en Gerrit Komrij moest zijn mond houden. Was getekend. Ik zal niet uitweiden over de voorgeschiedenis van dit conflict, maar ik wijs er even op dat diezelfde Taalunie wel aan de vuilnisman vraagt of hij ‘cultuur’ niet liever met een k zou willen schrijven. Hoe jakobijns! De ironie van het geval wil dat de Taalunie als sponsor van het bewuste symposium deze woorden zelf helpt financieren.)
Het tweede wat ik ben is een Nederlander die al jaren in België woont; bovendien heb ik links en rechts nogal wat over dat land gepubliceerd, en ik denk dat ik relatief gesproken meer van België afweet dan Hawking van het heelal. In elk geval is mijn kennis ruimschoots superieur aan die van de Nederlandse minister van cultuur Hedy d'Ancona, in wier gênante onbegrip voor België onze nationale bekrompenheid gecomprimeerd is als het universum in een tennisbal.
Over dat tweede punt heb ik nog meer te zeggen, - inmiddels ben ik natuurlijk allang bezig mijn interessante en begrijpelijke inleiding te schrijven.
Toen ik nog in Brussel woonde, ben ik tegen mijn zin betrokken geraakt bij de taalstrijd. In mijn geval betekende dat niet dat ik met gestrekte arm de leeuwevlag groette, in overeenstemming met de Hollandse karikatuur van het Vlaamse engagement - wel bracht mijn domicilie met zich mee dat ik het lot van iedere zelfbewuste Brusselse Vlaming deelde. Dat impliceerde een dagelijks weerkerende worsteling met middenstanders en overheidspersoneel (politieagenten, loketbeambten op het postkantoor enz.) om als Nederlandstalige gerespecteerd te worden, dat wil zeggen in desnoods gebroken Nederlands te woord gestaan te worden. In supermarkten en café's bejegende ik iedere kassajuffrouw of kelner die geen Nederlands kende en zich daarvoor verontschuldigde met de grootst mogelijke hoffelijkheid: ik schakelde daartoe op het Frans over. Daarentegen reeg ik iedere nuf of neringdoende die mij als een boerenkinkel met een oorlogsverleden behandelde genadeloos aan het rapier van mijn eloquentie: ook in het Frans is mijn welsprekendheid in de loop der jaren gewet tot een wapen. In het postkantoor volstonden excuses dan weer niet, want volgens de reglementen is iedere Brusselse loketbeambte verplicht de taal te spreken van degene die voor hem staat, zolang dat tenminste geen Chinees is. Wie mij geen postzegel in het Nederlands of voor mijn part het Vlaams kon verkopen, kreeg op mijn aandrang een schrobbering van zijn chef.
Kinderachtig. Niet voor niets is Brussel internationaal bekend geworden door de incontinentie van een kleuter. Maar die kinderachtigheid is betrekkelijk: het geruzie over een postzegel, deze burgeroorlog op vier vierkante centimeter, vormde in wezen de uiterste schaalverkleining van
| |
| |
een al honderdvijftig jaar aanslepend conflict over een heel land. Met een wellicht overdreven gevoel voor symboliek verdedigde ik boven de kop van Boudewijn mijn cultuur tegenover iemand die haar minachtte, en daarmee tegenover alle anderen die haar minachtten. Het blijkt telkens weer erg moeilijk aan andere Nederlanders uit te leggen welke sentimenten mij daarbij dreven, omdat die Nederlanders meestal geen flauw benul hebben van de werkelijke situatie over de grens en zich geen voorstelling kunnen maken van het dedain waar een Nederlandstalige in Brussel dagelijks op getrakteerd wordt. Afgezien daarvan zijn mijn landgenoten altijd als de dood dat ze een intolerante indruk maken, wat de zorgvuldig gekoesterde mythe van onze nationale verdraagzaamheid immers de nodige schade zou berokkenen. Liever andermans minachting verwringen tot de idiote vraag waarom een buitenlander in hemelsnaam onze taal zou leren, dan de bestelling van een kop koffie in gevaar brengen - het welslagen van die transactie symboliseert natuurlijk het geweldige succes van onze handelspolitiek. Ja, voor alles hebben wij Nederlanders gevochten, het calvinisme, de slavenhandel, België, de Grebbeberg en het onbelemmerde gebruik van onze genitaliën, alleen voor onze taal steken we geen vinger uit! Vandaar dus dat ik vaak van intolerantie ben beschuldigd, en grappig genoeg nooit door Franstaligen.
Ondertussen wordt het Nederlands in Brussel en Vlaanderen sinds jaar en dag verdedigd door de zogenaamde Vlaamse Beweging. Mijn fundamentele sympathie voor die beweging is gemengd met grote scepsis: tot twee maal toe heeft zij zich met de Duitsers geëncanailleerd, wat als voornaamste resultaat heeft opgeleverd dat betweterig wauwelende Nederlanders Vlaamsgezindheid gemakshalve maar met fascisme identificeren. De laatste tien jaar bestaat de Vlaamse Beweging uit een racistische minderheid, politiek vertegenwoordigd door het inderdaad fascistische Vlaams Blok, en een meerderheid van vermoeide pallieterianen, die ongelukkige woorden als ‘volksverbonden’ gebruiken en op de links-nationalistische Volksunie of de Christelijke Volkspartij stemmen. Hoor ik daar Hedy d'Ancona giechelen? Ongetwijfeld is zij zo iemand die in Brusselse restaurants voortreffelijk eten in belabberd Frans bestelt.
Wat men verder ook van deze hele zaak denkt, in elk geval zijn de Vlamingen de enigen die zich ooit massaal bekommerd hebben om het respect voor onze gemeenschappelijke taal. In Brussel maken ze zich daarover nog steeds druk, en dat ben ik in de loop van acht jaar speldeprikken gaan begrijpen: tenslotte is Brussel de enige hoofdstad ter wereld waar de meerderheid van de natie zich moet uitsloven om ten aanzien van haar taal in overeenstemming met de grondwet behandeld te worden.
In 1984 verhuisde ik naar Antwerpen. Een paar dagen eerder was een oude vleugel van een lagere school in Kortrijk ingestort, een catastrofe die ik bij gebrek aan een tot de verbeelding sprekend dodencijfer allang verge- | |
| |
ten zou zijn (er waren alleen lichtgewonden), als zij niet zo'n komisch en onthutsend beeld had opgeleverd. Op een in de kranten afgedrukte foto was een gehalveerd lokaal te zien; de resterende helft leek deel uit te maken van een slordig in tweeën gezaagd poppenhuis. Een schooljuffrouwenhand had op het bord in keurige letters Op 11 november is het f geschreven. Er had feest moeten staan, maar bij de f was haar les dus in een puinhoop veranderd. Dat feest van de elfde november heet Wapenstilstand, op die datum wordt het einde van de Eerste Wereldoorlog herdacht. Elf november 1918 markeert ook het begin van de represailles tegen de collaborerende Vlaamsgezinden en daarmee tevens het begin van de politieke organisatie van de Vlaamse Beweging, die tot dan toe voornamelijk een pressiegroep van intellectuelen was geweest, maar waarvoor nu tal van door hun Franstalige superieuren getreiterde Vlaamse frontsoldaten zich begonnen in te zetten. Dit alles zou bekend mogen worden verondersteld, - de ervaring heeft me echter geleerd dat nagenoeg niemand in Holland deze elementaire feiten kent.
De f van feest, die ook de f van flamingantisme is, en voor mijn tolerante landgenoten ongetwijfeld de eerste letter van fascisme. Maar voor mij vormt de foto van die onvoltooide zin een bewijs uit het ongerijmde dat het flamingantisme niet veel steun meer geniet en dat een Vlaams feest nogal ongegrond is. Het eerste wordt gedemonstreerd door het Vlaamse electoraat, dat zich in toenemende mate van de Volksunie afkeert; voor een tastbaar bewijs van het tweede volstaat de aanschaf van een Vlaamse krant. (Wat de groeiende populariteit van het Vlaams Blok betreft, die vooral in mijn geliefde Antwerpen schrikbarend is: enkel de ‘oude vleugel’ van die partij telt nog een paar min of meer onbesproken flaminganten, de rest meent dat met dat ruisende riet van Gezelle een zwiepend werktuig voor het afranselen van Marokkaanse kinderen bedoeld wordt).
Waar het hedendaagse Vlaanderen behoefte aan heeft zijn geen leeuwevlaggen, maar beschaafd sprekende en foutloos schrijvende mensen. Sinds ik in Antwerpen woon, werk ik part-time als taalredacteur: ik corrigeer manuscripten van Vlaamse auteurs. Mijn Brusselse taalstrijd heeft daarmee als het ware een letterkundige metamorfose ondergaan: mijn rapier is mijn pen geworden, die aan gallicismen, schabouwelijkheden en syntactisch geknoei de doodsteek toedient. Volgens mijn Vlaamse vrienden verbeter ik zodoende slecht Nederlands, volgens mijn Vlaamse vijanden verhollands ik op die manier goed Vlaams.
Ik gebruik het woord ‘Vlaams’, maar Vlaams bestaat niet. Desondanks gaan er weleens stemmen op om dat Vlaams tot de officiële taal van Vlaanderen uit te roepen, een streven dat getuigt van valse romantiek, dommig chauvinisme en linguïstische onwetendheid: c'est pire qu'un crime, c'est une faute.
Wat is Vlaams dan, als het niet bestaat? Wetenschappelijk gesproken is het de verzameling van alle dialecten in de provincies Oost- en West-Vlaanderen; in de volksmond is het de gangbare aanduiding van het Belgische Nederlands. Dat Nederlands bestaat uit een onoverzichtelijk groot aantal vaak zeer archaïsche Vlaamse, Brabantse en Limburgse dialecten, waarvan de meeste in het volgende dorp alweer een vreemde taal zijn. (In Antwerpen, het meest kosmopolitische dorp van Vlaanderen, gelooft men overigens dat zijn onwelluidende brij van diftongen het Esperanto van de
| |
| |
Lage Landen is). De gemiddelde Vlaming spreekt als cultuurtaal het gemiddelde van al die dialecten, die hij weliswaar verrijkt met idiotismen uit zijn streektaal, maar tegelijkertijd verknoeit met letterlijk vertaald Frans en definitief om zeep helpt met kritiekloos gepapegaaid televisie-Hollands. Dit uit indolentie en zelfgenoegzaamheid gekweekte gedrocht is het belangrijkste voertuig van de Vlaamse communicatie, en doet in lelijkheid en armzaligheid nauwelijks onder voor de ergste uitwassen van het Randstedelijke omgangsturbo. Een minderheid van de Vlamingen spreekt vrijwel uitsluitend dialect, wat mij nog altijd liever is: in een vroegere vorm van hun taal zijn Olla uogala, Ghequetst ben ic van binnen en Dien Avond en die Rooze geschreven. Aan dit Vlaams ontleen ik soms woorden, ‘schabouwelijk’ bijvoorbeeld. Misschien tien procent van de Vlamingen, tenslotte, spreekt goed Nederlands: een wonderzoet, tot zangerigheid betoverd soort Nederlands, dat mij zeer dierbaar is. Wilde mijn huig, ik sprak ook zo.
Van een Vlaamse dichter, wiens zoon trouwens alweer tot de internationale gemeenschap van video-analfabeten behoort, hoorde ik een grap die op volmaakte wijze de zelfspot van mijn Vlaamse vrienden en de frustraties van mijn Vlaamse vijanden illustreert. De Zaïrese president Moboetoe is op staatsbezoek in België. Hij krijgt ruzie met Boudewijn en belt naar Zaventem om te informeren wanneer het eerstvolgende vliegtuig naar Kinshasa vertrekt. Een Vlaming neemt de telefoon op: ‘Nationale luchthaven, goedemiddag’. Moboetoe kijkt geërgerd naar de hoorn en snauwt dan: ‘Passez-moi un blanc!’
Het geestigste is nog dat geen enkele Nederlander aan wie ik deze grap vertel de pointe begrijpt. Op die speldepunt van binnenstebuiten gekeerd racisme balanceert nu het Nederlands van het soort Vlamingen waarmee ik bevriend ben.
Houden wij eigenlijk wel van onze taal? De Vlamingen alles bij elkaar meer dan de Nederlanders, denk ik, al valt het me op dat mèt de onder mijn generatiegenoten wel degelijk toegenomen kennis van het Nederlands ook de onverschilligheid is toegenomen: men zou voor de aardigheid de Engelse woorden in de teksten van Tom Lanoye eens moeten turven. Dat is natuurlijk een algemeen verschijnsel in ons heerlijke nieuwe continent, maar het verbaast me wel dat een volk zich eerst een eeuw lang inspant om geen Frans te hoeven spreken en het vervolgens ook niet spreekt in het Nederengels.
Wij Nederlanders beleven sinds de achttiende eeuw, toen onze kansen op het koloniseren van de wereld voorgoed verkeken waren, een interessante taalkundige identiteitscrisis - het pleit op zichzelf al voor de vitaliteit van het Nederlands dat het die tot dusverre overleefd heeft. (Mogelijk betreft deze crisis onze hele cultuur, want vroeger konden we schilderen en tegenwoordig kunnen we niet eens filmen: wie een lor als De avonden
| |
| |
heeft gezien kent dit gevoel.) Wij zijn geneigd onze eigen taal niet mooi te vinden, en daarmee bedoelen we dat Nederlands door het overvloedige gebruik van keelklanken niet erg muzikaal is. Waarom schrijf ik eigenlijk ‘wij’? Als etnische Hollander distantieer ik me met masochistisch genoegen van de Randstad, waar voornamelijk een uit modieuze stoplappen en gutturaal opgerispt maagzuur samengestelde taalprak wordt geproduceerd - dan nog liever Antwerps. Nee, bepaald muzikaal klinkt dat Hollands niet. Maar zeker tien miljoen Nederlandstaligen spreken met dezelfde zachte g die in het Russisch en het Spaans voorkomt; bovendien is de klank van een taal nu werkelijk het minst belangrijke aspect ervan. Hoe vitaal en woordrijk is het Nederlands niet! Wanneer men dat vergelijkt met het door mijn landgenoten even enthousiast bewonderde als verwaarloosde Frans, dat zich kenmerkt door woordarmoede en idiomatische stijfheid, blijkt die hele identiteitscrisis belachelijk te zijn.
Ondertussen wordt het Nederlandse ministerie van onderwijs door een molik beheerd, die zoals bekend zijn universiteiten het liefst zou willen verengelsen. Zeventig jaar geleden beweerden de Franstaligen in België nog dat het Nederlands als instrument van de wetenschap ongeschikt was: ‘Une université en Flamand, ça n'existe pas!’ Met andere woorden, in Nederland kan een socialist de bourgeoisie van toen alsnog gelijk geven en na dit verbluffende vertoon van incompetentie gewoon minister van onderwijs blijven. Dat is erger dan een blunder, dat is een misdaad.
Geen wonder dat we ons zorgen maken of het Nederlands 1993 wel overleeft. Hoe bizar, tegelijkertijd, dat we dat überhaupt ter discussie moeten stellen! Ik kan me niet voorstellen dat enig ander volk ooit een symposium organiseert over de vraag of zijn taal nog wel levensvatbaar is. Maar ik zei al eerder dat de kwestie in feite een erfenis van onze roemloos geëindigde Republiek is. Toen James Boswell in het achttiende-eeuwse Holland rondreisde, noteerde hij verbaasd dat onze voorouders zo opzichtig met het Frans dweepten, en dat, schrijft hij, ‘terwijl ze zelf toch een eerbiedwaardige oude taal hebben’.
Hoe dan ook, de situatie is in zoverre veranderd dat wij nu behalve door onszelf ook door de nieuwe Europese ideologie bedreigd worden, die in cultureel opzicht niet veel meer is dan nazisme met een menselijk gelaat. Tegenstrijdig genoeg worden wij Nederlandstaligen dus gedwongen die amusante grens tussen Nederland en Vlaanderen zelf uit te wissen, omdat anderen dat wel doen met onze echte grenzen.
|
|