| |
Leonard Nolens
Schatplichtig
Ze slaapt en dat is stil. Dan sneeuwt het in de kamers
Van het huis waarin ik woon met mijn vriendin.
Ze ligt er naakt en wit, een ademende steen,
Een groot en lastig beeld waaraan ik mij moet stoten,
Een scherp gewicht dat ik moet dragen alle dagen,
Alle nachten dat haar slaap me uit de slaap houdt.
Ik ben met haar alleen. Alleen met haar kom ik
De jaren afgewandeld want haar naam wijst me de weg
En in haar blik zie ik mijn blinde tijd weerspiegeld.
Ze ligt er naakt en wit, een ademende steen
Waaraan ik heel mijn bot bestaan geslepen heb
En slijp, ook als ik slaap en roepend van haar droom.
Uit: Geboortebewijs, 1988
| |
| |
| |
Ik ben geen zoon, geen ziener meer...
Ik ben geen zoon, geen ziener meer.
als een toevallig opgeslagen semanteem.
De plaatsen waar zij samenliggen
uit de wind, noordoostwaarts van mijn hand,
heb ik op deze kaart gemerkt met rood
zoals een dromer doet die nooit vertrekt.
Ik ben geen man, geen minnaar meer.
De metastase van het eerste woord
heeft alles aangetast, het week geslacht
ligt ergens opgerold in de bestofte vouwen
van mijn stem, de tranen kwamen
zelden, welden op als een natuurlijke behoefte
waar geen plaats voor is.
Ik ben geen dichter, geen verdichtsel meer
van wat ons ooit gescheiden hield.
De metaforen die ik om ons heb gebouwd
begeven het als een uitgewoond vertrek
waarin mijn ogen en mijn vuisten openvallen
in de klaarte van de laatste dag.
Uit: Twee vormen van zwijgen, 1975
| |
| |
| |
Week
Als een beest loop ik te ruiken aan mijn dagen.
Ik draai er kwispelend omheen, besnuffel ze, ik wroet ze snuivend om
Met mijn hete, mijn dampende snuit van nieuwsgierige hond.
Ik eet ervan. Ik pis erop. Ik smijt ze aan de kant.
Maandag riekt naar de klassieke zondagconsternatie
Van voetballersverdriet en melige pianolessen in do-majeur.
Naar existentiële luchtjes van sperma, quizproblemen en méringue.
Dinsdag heeft het gras al in de knieën, dinsdag smeekt om de kracht
Dit heiligenleven van niksnut af te zweren,
Iemand te dienen met de adembenemende aspiraties van de streber.
Woensdag haat de hete snoeplucht van zijn recreatieparken.
Mittwoch wil volwassen namiddagen vol planetaire beschaving.
Woensdagvaders legateren scherpe intellecten aan hun idioot gezin.
Donderdag gaat melancholisch naar de hoeren, steekt
Zijn triestig ding in de persoonlijkheid van barmhartige vrouwen.
Donderdag kruipt vroeg onder de wol om zijn bewuste uren in te korten.
Vrijdag zit met vrienden op terrassen in de binnenstad
Of schrijft naar huis om geld, om troost, om het schrijven, om niets.
Vrijdagavond, vis onder de uren, feest of hangt zich op.
Zaterdag is plaats om zich weer creatief de navel uit te wassen,
Om zijn centen na te tellen onder de natte rok van ontroerde moeders.
Zaterdag is ik, of maakt er uit verveling wat kinderen bij.
| |
| |
| |
Wachten
Door lang op je te wachten heb ik ons begrepen
Als een groeiende afwezigheid van mij.
Ik weet nu dat ik ben gemaakt van iemand anders
En dat ik daarom nooit alleen zal kunnen zijn.
Dat is een pijn, jazeker, die ik niet kan voelen
Dan in jouw naam te lang over mij heen gesproken
Als een zwart en strak gespannen dodenlaken.
Alleen daaronder kan ik uit je slaap ontwaken.
Kom en kijk mij aan met ons oorspronkelijk gezicht
Van voor het wachten alle dagen, alle nachten
Die een mens buiten zichzelf zit uit te spoken.
Kom en raak mij aan. Ik wil weer eenzaam zijn.
| |
| |
| |
Beschikking
Op dat moment gaat het vanzelf,
Gaat moeder ginder zwanger
Staat er op de vadersteen
En overhandigt het zijn koffer
Aan de zee, op dat moment
Doe dan mijn jas maar af,
Ik droeg hem voor de vorm.
En trek mijn broek maar uit,
En leg mij langzaam langzaam
In een kist want langzaam was ik.
En bewaar mij in een graf,
Stook mijn beenderen niet op.
Ik ben al lang doorbakken.
Leg mijn kruim niet in de as.
Laat mij zakken, treuzelend,
Zo heb ik steeds geleefd.
En maak een kruis over dat brood
Kap mijn naam, mijn data uit,
Dat ook de blinde mij kan zien.
Voor mij alleen ben ik vergeefs,
Vergeefs geweest. Maar niet voor ons.
|
|